lijk uitzicht door de geheele lengte van het dal op de blauwe zee, die opdoemt boven een breeden groenen zoom van kokospalmen.
's Nachts te 2 ure (7 Maart) gingen we weder onder stoom, en ankerden zes uren later ongeveer 3Va mijl van de kust bij Atapoepoe.
De agent der Paketvaart-Maatschappij aldaar, een ex-posthouder, wist zoo weinig wat hij te doen had, dat er niet minder dan vier uren verliepen alvorens ik kon landen. Ook het ontladen van mijn bagage en de handelsgoederen voor de te Atapoepoe gevestigde Chineezen ging erbarmelijk langzaam. Nadat ik in het voorbijgaan den heer B. L. Kailola, posthouder van Midden Timor, van mijn komst had verwittigd, begaf ik mij naar de katholieke missie, waar mij de meest gastvrije ontvangst te beurt viel bij pastoor H. A. Jansen. Nog dienzelfden middag regelde ik alles met den posthouder voor mijn aanstaanden tocht in het binnenland, die den 9'Jen zou plaats hebben. Des anderen daags, een Zondag, woonde ik 's morgens vroeg in de fraaie kerk de mis bij, bediend door pastoor A. A. J. Matthysen, terwijl pastoor Jansen een preek in het Tètoem óf Beloneesch hield, een taal die even welluidend als krachtig klinkt. De geheele godsdienstoefening werd aandachtig en eerbiedig door de talrijke schare inlanders, mannen, vrouwen en kinderen, bijgewoond. Opmerkelijk was het, dat zich ook een oude Chinees onder de in de kerk aanwezige bekeerlingen bevond.
Na de mis bezocht ik, vergezeld door pastoor Matthysen en een paar Beloneezen, de kampong Fatoe Ala en een niet ver van daar meer landwaarts in liggenden waterval, Wero genaamd. Ik deed hier mijn eerste ethnographica van op, waarbij de taalkennis van den heer Matthysen mij uitmuntend te stade kwam. De hutten zijn laag en bestaan uit bëbak en gaw««^--bladeren; zij hebben een eenigszins anderen vorm als die in de hoogere streken.
Het door bosch omgeven bekken, waarin de Wero zijn helder water van de steile berghelling nederstort, is een lief plekje. Ik was juist aan het denken welk een uitmuntende verblijfplaats voor een anachoreet een nabijzijnd ondiep hol in den rotswand zou aanbieden, toen mijn oog op een ontzettend groote slang viel, die daarin ineengerold neêrlag. Niettegenstaande ik haar met steenen wierp, ontkronkelde zij zich zeer langzaam, en toen de kop vrij was, gaf ik haar
zen in Nederlandsch Midden-Timor gesproken. Bovendien zouden er meer dan tieh andere talen in Portugeesch-Timor bestaan. — Forbes, o. c., p. 490, noemt er vijftien op, behalve het Tètoem.