ernstig ongesteld was geworden. De ziekte nam hand over hand toe, en den 10 April bezweek deze moedige reiziger als een offer van zijn toewijding aan de wetenschap. Von Heuglin beweende zijn broederlijken vriend en trouwen reisgenoot met oprechte tranen, bewees diens lijk de laatste eer, en zette alleen den tocht voort. Den 17 April kwam hij te Bongo aan, in het land der Dornegers: hier gelukte het hem 150 dragers aantewerven, waarmede hij naar het overige gezelschap terugkeerde; hij zelf kwam er ziek aan.
Gedurende de afwezigheid van von Heuglin en d'Ablaing hadden de dames een bezoek ontvangen van den Engelschen consul te Khartoem, den bekenden reiziger Petherick, van wien zij vernamen dat Speke en Grant te Gondokoro waren aangekomen. Hij had een belangrijke, maar ongelukkige reis gedaan, en was geheel ter neder geslagen door de hoogst onaangename behandeling, die hij van Speke had ondervonden. In een brief aan den heer J. F. Tinne drukken de dames dezen op het hart, om, waar het mogelijk is, in Engeland toch de eer van Petherick tegen de lastertaal zijner vijanden te handhaven.
Ondertusschen was ook baron d'Ablaing met nieuwen voorraad van Khartoem aangekomen, maar ook was de tropische regentijd begonnen, toen de verdere expeditie te land den 17 Mei aanving. Een vreeselijke storm had er plaats in den nacht, die op de ontscheping volgde. Na een moeielijken marsch kwam men den derden dag bij het dorp Aboe-Senoen aan, waar op nieuw een zoo vreeselijke storm, vergezeld van plasregen, de reizigers overviel, dat freule Tinne bijna bezweek onder haar ingestorte tent. Doornat en door koude aangegrepen, kreeg zij een hevige koorts, die bedenkelijk genoeg scheen; in dezen toestand moest zij zelfs nog behulpzaam zijn om een muiterij onder de soldaten te stillen, hetgeen haar zoo goed gelukte, dat de oproerigen een voor een haar vergiffenis kwamen vragen.
Nadat de ziekte, die acht dagen duurde, voorbij was, werd de tocht met de blijdste verwachtingen voortgezet. (1)
Op de regens der eerste dagen volgde zeer schoon weder,
(1) Als een bewijs hiervoor dienen de volgende fragmenten uit een paar brieven aan den Heer J. F. Tinne: „Als wij maar eens weder op .,\veg zijn, hopen wij gezond en wel bij den berg Casinka (Kosanga) „aan te komen, waar wij ons koren zullen zaaien, en zullen blijven tot „dat het weder fraai geworden, en de grond opgedroogd is. Het moeteen
„schoone, wildrijke streek zijn, met een goede bevolking Wij
„kennen de meesters van bijna al de zeribas (nederzettingen) langs onzen „weg; en zij hebben ons beloofd ons van wijn en al wat wij verder „noodig hebben te voorzien. Reeds hebben wij drie afdeelingen dragers, „te zamen meer dan 400 man met onze bagage vooruitgezonden. Zij „dragen slechts weinig (elk 40 pond), en wel op hun hoofden."
In een brief van 7 Juni wordt geschreven: „Wij verwachten dat „v. Heuglin heden bij ons komt; wij hopen, dat hij in staat zal zijn „om met ons te gaan; bet is zulk een groot voordeel een wetenschap¬
en men trok door een landstreek, die een bekoorlijk gezicht opleverde. De dorpen waren zeer goed bevolkt, en de bewoners met hun opperhoofden ontvingen hen vriendelijk. Een beschrijving er van te geven zou ons te lang ophouden: wij kunnen volstaan met de woorden aantehalen van een der dames, (waarschijnlijk freule Tinne): »o! het is een verrukke//lijke streek, die ruimschoots al onze vermoeienissen en opofferingen vergoedt!" Den 21 Juni bereikte men Waoe, en weldra daarna Bongo, waar een koopman, Biselli genaamd, zijn verblijf hield. Hij ontving het gezelschap den eersten dag met de meest edelmoedige gastvrijheid, maar spoedig betoonde hij zich verraderlijk en gewelddadig, en zocht partij te trekken van den toestand zijner gasten om zijn diensten en waren tegen buitensporige prijzen te doen betalen. Een brief aan den Heer J. E. Tinne eindigt aldus: //Enfin, wij zijn er //eenmaal in; wij zouden nooit iemand aanraden om hier te //komen zonder geld! maar dan is het ook een schoone reis. «Hoezeer zou ik wenschen, dat gij hier waart om dit alles met //ons te genieten!"
Een andere rustplaats werd uitgekozen eenige dagreizen westelijker, hij het dorp Ivalenda. Aan deze plaats, waar tenten werden opgeslagen, gaven de dames Tinne haar naam. (1) Zij brachten er een paar gelukkige weken door, deden groote uitstapjes in de naburige bosschen en verzamelden er de planten, die later de bouwstoffen geleverd hebben voor het prachtige werk de Plantae Tinneanae. (2)
„pelijk man bij zich te hebben. Ofschoon Kapitein Speke ons verteld „heeft, dat dit gedeelte van Afrika niets belangwekkends vertoont, zoo „biedt een nieuwe landstreek dat toch altijd aan, en het is zulk een „groot genoegen een wezenlijk goede kaart te bezitten.
„Afok, hetwelk wij gepasseerd zijn, was een zeer mooi dorp, omgeven door rijk bebouwde velden met koren, aardnoten en pompoenen. „Wij gingen er evenwel niet gaarne in, maar wenschten spoedig het „doel onzer reis te bereiken, omdat wij eiken dag storm, vergezeld „van meer of minder regen, konden verwachten, en hetgeen nu vaste „grond is, dan zou gelijken op de wegen bij den Haag na een hevige „bui: eerst modder en daarna volkomen onbegaanbaar. Wij moeten „verscheidene rivieren overtrekken, alvorens wij bij den berg Casinka „komen, waar wij hopen te blijven. Met behulp van de kooplieden, „hopen wij goed door de landstreek te komen, welke ons nog daarvan „afscheidt. Wij trekken nu naar Ali-au-Mori's zeriba, waarheen wij „onzen voorraad gezonden hebben. \an daar zijn wij van plan ons „naar Casinka te begeven, waar wij slechts twee dagreizen meer verwijderd zijn van het land der Nvam-Nams, bet doel onzer reis."
(1) Zie op de kaart: Zeriba A. T. (Alexandrine Tinne).
(2) Plantae Tinneanae sive descriptio plantarum in expeditione Tinneana ad Bumen Balir el Ghasal eiusque affluentias in septentrionali interioris Africae parte colleetarum. Opus 27 tabulis exornatum, Theodori Kotschy et Joannis Peyritsch consociatns studiis elaboratum. Suis sumptibus ediderunt Alexandrina P. F. Tinne et Joannes A. Tinne.
11*