bekoorende aan den stam der Khers, dat om zijn eigenaardigen ruilliandel en om zijn fraaie omgeving zeer merkwaardig is.
Den 30 September kwam men te Gondokoro (5° N. Br.) aan, van waar verschillende uitstapjes in den omtrek gedaan werden, onder andere een naar Dsjebel Belenia, vier uur rijdens ten Z. O. van Gondokoro. Overal werden zij hartelijk ontvangen door de bewoners, de Bari-negers, een vrij ontwikkeld en welvarend volk.
Te Gondokoro vernamen de dames, dat de rivier boven die plaats niet bevaarbaar was; doch zij waren met dit bericht niet tevreden, en besloten het zelf te onderzoeken. De stroom werd dus nog vijf uur hooger opgevaren, doch de stroomversnellingen en rotsblokken in de rivier, en de tijdingen omtrent de vijandelijke houding van de door wreede slavenhalers getergde negers beletten het verder doordringen; anders waren wellicht onze kloeke reizigsters de gedwongen gasten geworden van den een of anderen negervorst, zoo als Speke en Grant van Januari tot November 1862.
Ondertusschen liet de gezondheidstoestand van bijna al de personen, die tot de expeditie behoorden, veel te wenschen over; vooral freule Tinne leed zeer aan hevige ijlkoortsen, die dikwijls 12 tot 14 uur aanhielden, doch welke zij door haar krachtig gestel spoedig te boven kwam. Daarom werd besloten de terugreis naar Khartoem aan te nemen, waar men den 20 November 1862 weder aankwam. Hier kan opgemerkt worden, dat men voor de reis van Khartoem naar Gondokoro 360 uur had gevaren, terwijl de terugreis slechts 179 uur varens vorderde; de kosten der reis bedroegen niet minder dan 6000 Pd. St. of ƒ 72000. Petermann begroot ze op nog meer.
Khartoem werd nu vooreerst de woonplaats der dames, waar zij haar gezondheidstoestand geheel trachtten te herstellen, en waar zij intusschen maatregelen namen tot de uitrusting eener nieuwe, grootere expeditie. Ontdekkingen te doen ten westen van den Witten Nijl aan de Bahr el Ghazal en in het land der Nyam-Nams was het doel. Zoovele fabelen werden omtrent die streek verteld, zoovele groote, ondoorzochte stroomen kruisten zich daar, er lagen onmetelijke meren, van welke de ivoorhandelaars onbepaalde mededeelingen deden. Juist waren een groot aantal van de voortreffelijkste reizigers bezig om een licht te werpen over den Boven-Nijl; Speke en Grant waren juist op den terugtocht van hun belangrijke reis, en Baker rustte zich te Khartoem uit om hen te gemoet te gaan.
Terwijl de stoomboot van freule Tinne te Khartoem in gereedheid gebracht werd, voer deze moedige Engelschman juist den stroom op. //Toen wij" (zoo schrijft hij in zijn uAlber^ «Nyanza" Deel 1, bl. 31) //de stoomboot passeerden die aan »de Nederlandsche dames, Mevrouw van Capellen, (1) en
(1) Baker gccfl mei dezen naam geen groot bewijs van nauwkeurigheid.
//haar bekoorlijke dochter, Mejufvrouw Tinne behoorde, groetten //wij haar met een salvo, en wuifden van weerszijden met de ^zakdoeken tot wij uit haar gezicht waren; weinig dachten wij, «■dat wij die vriendelijke gestalten nooit weer zouden ontmoeten, «en dat zulk een treurig lot de gansche expeditie boven het //hoofd hing."
//Weinig dachten wij dit," schrijft Baker; weinig dachten het ook de moedige vrouwen. Als antwoord op de waarschuwingen voor de gevaren, die haar dreigden, schreef Mevr. Tinne: //Verontrust u niet, wij hebben twee geleerden bij ons, //en tot onze betere bescherming nog, gaat het gerucht ons //vooruit, dat de dochter van den sultan op haar vuurschip //passeert."
De twee hier bedoelde geleerden waren v. Heuglin en Steudner, die juist van hun Abbessinische reis, bijna zonder middelen, in Khartoem waren aangekomen. Volgens een schrijven van den eersten aan Dr. Petermann, gedateerd 8 Dec. 1862, zou hij alles in het werk stellen om aan de expeditie der dames te mogen deelnemen. Met blijdschap werd, zoo voor hem als voor zijn reisgenoot het verzoek toegestaan, terwijl ook de Nederlandsche baron d'Ablaing, de reis mede zou maken. Freule van Capellen, welke nog niet van de doorgestane vermoeienissen hersteld was, besloot te Khartoem de terugkomst harer zuster en nicht af te wachten.
Wij zullen u niet vermoeieu met u een schets te geven van de in alle opzichten kostbare uitrusting: wij laten dit over aan den Duitsclien biograaf van freule Tinne, Kichard Andree, die er telkens op uit is op haar ontzaggelijke rijkdommen te wijzen; genoeg zij het te zeggen dat Petermann meent, dat deze groote uitrusting een der redenen geweest is van de latere moeielijkheden, die het verder voorttrekken verhinderden.
De oogen van alle aardrijkskundigen waren op deze alleszins belangrijke expeditie geslagen: veel verwachtte men van haar. Ik zal hiervoor wel geen ander bewijs behoeven aan te voeren dan de woorden, die de president van //the Royal geographical society" te Londen, de Heer Murchison, in de vergadering van 23 Nov. 1863 sprak.
Nadat de Heer J. A. Tinne aldaar een verslag had gegeven van de reis der dames, voor zooverre zij hem toen bekend was, en kapitein Grant daarop een sombere profetie omtrent het lot der expeditie gedaan had, merkte de graaf van Donoughmore op •• //Wij weten thans waar de Witte Nijl van daan komt, //maar wij kennen de uitgestrektheid der landstreek niet, welker ^wateren in de Bahr el Ghazal vloeien. Het is mogelijk dat //een aanzienlijk, wellicht het grootste gedeelte van het water, //hetwelk de overstroomingen van den Nijl teweeg brengt, uit //deze streek komt en niet van den Witten Nijl. Daarom zou //een zorgvuldige vergelijking van de hoeveelheid water, die //door elk der twee zijrivieren wordt aangevoerd, van het hoog-
//ste belang zijn voor de wetenschap." Hierop werd door den presi-
11