genheicl om te zien, hoe 111 weerwil van het verbod, de slavenhandel, zelfs door de overheden, gedreven werd, en de gevoelige ziel der kleindochter van den vice-admiraal van Capellen, den grooten tegenstander der slavernij, gruwde er van. Doch hooren wij, wat zij zelf daarvan zegt in een brief aan haar oom, den heer Hora-Siccama; gedateerd 17 Juni 1862:

//Hier heb ik voor de eerste maal de behandeling der zwarten //gezien. Nooit in mijn leven ben ik zoo verwonderd en tevens //zoo met afgrijzen vervuld geweest. Ik had er van hooren spreuken als iedereen; ik had veel beschrijvingen gelezen van sla«venkaravanen, maar ik heb nooit een denkbeeld gehad van //de wreedheid en koelbloedigheid der handelaars. Deze gedeeltelijk Arabische, maar meestal Europeesche handelaars hebben //zoogenaamde bedienden, die negerjagers zijn, en die de dorpen //omsingelen en verbranden, alles plunderen wat zij vinden en «honderden negers medeslepen naar de booten, in welke men //hen in liet geheim in de staten van den Onderkoning invoert; — //want, ofschoon de wet tegen den slavenhandel in het geheel //niets beteekent in de streken, welke verre verwijderd zijn, van /»den zetel des bestuurs, neemt men echter den schijn aan, als //of men ze eerbiedigt.

//Maar hier geschiedt alles zonder de minste schaamte, en //daar de handel dit jaar goed gelukt was, was de geheele oever //bedekt met groote zwarte vlekken, die, toen ik er bij kwam, //bleken negers te zijn, aan elkander gebonden, zoodat zij bijna «slechts één massa uitmaakten, welke men aldus gemakkelijker //kon bewaken. Allen waren naakt, en het hoofd en de hals der //mannen was verbonden aan een stuk hout, dat zoo zwaar was, «dat zij alleen het niet konden optillen. Hetgeen mij het meest //trof, was hun buitengewone magerheid. De kooplieden laten //hen uit zuinigheid hongerlijden; de natuur van den neger «moet zich daartoe wel leenen, want een Europeaan zou het «waarschijnlijk niet kunnen uithouden zonder sterven. De on//gelukkigen zagen ongetwijfeld, dat wij door medelijden getroffen irwaren, en terwijl ik onder den hoop rondliep, nam een vrouw, //welke een klein kind had, mij bij de hand, en zeide mij iets, «dat men voor mij vertaalde. Het was een verzoek dat ik aan «haar meester de gunst zou vragen, dat zij haar tweeden zoon «en haar moeder mocht zien, welke aan een anderen koopman «toebehoorden. Men stond het mij toe, en de hereeniging was «zoo treffend dat ik ze alle vier kocht. Ik heb ze nog heden «bij mij, in afwachting dat wij hun land passeeren om ze daar «vrij te laten.

«Den volgenden dag kwamen twee oude vrouwen, welke hun «meester verlaten had, omdat zij te zwak waren om verkocht «te worden, zich onder onze bescherming stellen; want wanneer «men voorziet, dat de prijs van den verkoop de kosten van //het onderhoud van een slaaf niet zal dekken, jaagt men hem «weg, en laat hem sterven zonder hem zelfs een teug water te //geven, en zijn bloedverwanten, indien hij die in de troep

«heeft, zien hem sterven zonder hem eenige hulp te kunnen «geven, ja zelfs zonder hem te mogen naderen.

«In één woord, ik kan u al de schandalen niet opsommen «van welke wij getuigen waren, terwijl onze booten in de «nabijheid dezer legerplaatsen lagen. Ook zijn alle negerstam»men van den Witten Nijl, eertijds zoo vreedzaam en gastvrij, «met een zeer natuurlijke verbittering vervuld. Men heefteen «sterk geleide noodig op de plaatsen, waar men eertijds alleen «kon reizen, en zelfs de handel in ivoor lijdt er onder, want «te nauwernood willen de zwarten er zich aan wagen om het «aan te voeren."

Ziedaar een treffend beeld van den afschuwelijken Afrikaanschen slavenhandel! Ziedaar ook een schoon beeld van freule Tinne!

Onze reizigsters liepen echter geen gevaar, want vooreerst was de stoomboot, op welke zij zich bevonden, nog nooit voor den slavenhandel gebruikt, en ten anderen ging een gerucht haar vooruit, dat haar overal een vriendelijke ontvangst bezorgde. De roep n. 1. van den rijkdom en de schoonheid van freule Tinne, haar fiere amazonengestalte, die zoo bijzonder uitkwam wanneer zij te paard door de dorpen der zwarten galoppeerde, haar innemendheid, die aller harten won, deden haar doorgaan voor de geliefde dochter van den beheerscher van Stamboel, welke gekomen was om hun ellende te verminderen. Dit gerucht werd door het geheele Oosten en Noorden van Afrika verbreid; met ongeloofelijke snelheid plantte het zich van dorp tot dorp voort, werd door karavanen naar de verre oasen der Sahara gedragen, en nam daar steeds grooter afmetingen aan. Later toch hoorde Kohlfs het verhaal op plaatsen, welke te voren nooit door een Europeaan betreden waren.

Den Witten Nijl opvarende, kwamen de dames aan de Abbas of Soend-eilanden, waar zij eenigen tijd meenden te blijven, doch wijl zij begrepen, dat bij het wassen der rivier deze eilanden onder water zouden geraken, voeren zij verder tot zij een hoogte ontwaarden die haar zeer goed beviel, n. 1. Dsjebel Hemaya, 12 >/2° N. B. (1) en waar zij zich voor de vier regenmaanden meenden nedertezetten. Haar gevolg, bevreesd voor het hier denkbeeldige gevaar van leeuwen, tijgers en olifanten, was echter tegen een langdurig verblijf op deze plaats, waarom besloten werd de reis voorttezetten, na hier een korten tijd vertoefd te hebben. Gedurende dien tijd zou Mevrouw Tinne met de stoomboot naar Khartoem terugkeeren, ten einde haar te doen herstellen en ze op nieuw te huren. Den 21 Juni was de stoomboot terug, en bracht, behalve nieuwen voorraad, een versterking Turksche soldaten mede.

Den 7 Juli werd de reis voortgezet, welke vooreerst weinig bekoorlijks opleverde, wijl de rivier hier vlakke oevers heeft, voor het grootste gedeelte bedekt met liooge biezen, terwijl het

(1) Het woord Dsjebel beteekent berg; spreekt men van twee bergen, dan zegt men Dsjebalein, en indien er nog meer zijn Dsjebal.