Na deze inleiding van het voorstel liad nog slechts eenige discussie plaats over de détails der uitvoering. Alleen de heer Nieniann meende aan het onderzoek der Battalanden, meer in de buurt van Atjeh gelegen en door zendelingen bezocht, de voorkeur te moeten schenken, een meening, die door den heer Jansen krachtig bestreden werd. Door Djambi en Indragiri, meende deze spreker, zou de afvoer dienen te geschieden van de handelsproducten, welke Sumatra daar opleverde; daar kon men gemakkelijk tot het binnenland doordringen en den steun van 't Gouvernement verkrijgen, als men bij 't onderzoek der riviei'en stoombooten noodig had; daar vond men overvloed van steenkolen, een beter en talrijker bevolking, een schoone landstreek met plantages, zooals te Deli.
De heer Obreen wijst op den plicht van het Gouvernement, om zulk een expeditie te steunen. In 't belang toch van den geographischen dienst zouden opnemingen geschieden. Bij het vragen van dien steun moest dat argument op den voorgrond geteld worden.
Nadat de heer Versteeg het belang van meerdere zulke praetische wenken had aangetoond, uitte de heer De Jonge den twijfel, of ƒ 1000 's maands voor minstens 3 personen, bij de expeditie benoodigd, voldoende zoude zijn. De heeren \ ersteeg, Jansen en Quarles wijzen op Duitschers en Lngelschen, die nimmer meer noodig hebben gehad. De botanicus, door den hertog van Nortliumberland uitgezonden, ontving £ 40 'sjaars, Zollinger, door 't Berlijnsche Genootschap uitgezonden, nooit meer dan f 500 in de maand. Rozenberg had het met de helft gedaan, maar was dan ook alleen op reis gegaan: slechts inlanders vergezelden hem.
De Voorzitter wijst op het minder wenschelijke eener te lage raming. Vooreerst kan bij 't omvangrijke onderzoek, dat geschieden moet, niet aan één persoon gedacht worden. Hebben wij Nederlanders meer geld noodig dan de Duitschers, men geve in dezen dan toe aan de nationale eigenaardigheid, nog liever dan tot vreemdelingen zijn toevlucht te nemen.
Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden deelde de meening van den Voorzitter. Door meer dan één persoon, die ziek kan worden of overlijden, en wel door Nederlanders diende de expeditie ondernomen te worden. De Begeering zou zulk een onderneming steunen en het Genootschap helpen, wanneer het den lust en den wil tracht op te wekken, om op eigen krachten te steunen en niet op die van vreemden, wanneer het aan 't Vaderland en de geheele beschaafde wereld een grooten dienst wil bewijzen en den Nederlandschen en Indischen handel bevorderen. De steenkolen der Ombiliën-velden waren beter dan de Engelsche steenkolen.
Bij acclamatie werd daarop het voorstel van den Voorzitter aangenomen, om adliaesie te schenken aan het voorstel van den heer Versteeg, en dus een expeditie naar Sumatra te ondernemen ter onderzoeking der Korihtji-vallei en omliggende
streken, en voorts aan het Bestuur het inwinnen van verdere inlichtingen en het doen der voorbereidende stappen over te laten.
De heer A. J. Ten Brink besprak in zijn voordracht over het verleden en de toekomst der Banda-groep eerst de ligging, het ontstaan en de gedaante dier groep in 't algemeen, om daarna meer in 't bijzonder een beschrijving te geven van de voornaamste eilanden: Lontoir, Neira,Goenong Api, Rozengain, enz. Als gidsen hadden spreker daarbij gediend, behalve correspondentiën, met perkeniers gevoerd, de bekende brochures van P. C. Lans en mr. H. O. v. d. Linden.
Op den vulkauischen oorsprong, de schoonheid en vruchtbaarheid van het land en van de kalme zee, die in de Bandabaai als 't ware tot spelevaren uitlokte, werd met nadruk gewezen. Wat hadden wij Nederlanders met Banda, met het land «waar 't goud aan de boomen groeit" gedaan? Vooral daar had de Compagnie haar sterken arm doen gevoelen. Het monopoliestelsel had er voor haar groote winsten afgeworpen. Men had er een kolonie van gemaakt door den telkens herhaalden aanvoer van ontslagen dienaren, soldaten, slaven, bannelingen; maar den bloei der kolonie, de ontwikkeling der kolonisten, had men door 't monopoliestelsel, de lage prijzen, waarvoor de noten werden ingekocht, door stelselmatige uitroeiing van boomen onderdrukt. Toch was de bevolking (en onder deze vooral de perkeniers) nog ondernemend en zelfbewust gebleven, hoe weinig goeds de heeren Visser en anderen ook van hen weten te vertellen. Dat bleek uit hun handelingen na de toekenning van eigendom en van eigen rechtsbevoegdheid, na het staken der uitroeiingen (1852), de opening van een vrijhaven (1854), de opheffing van het specerij-monopolie door den Minister Fransen van de Putte in 1864. Natuurlijk had de langdurige voogdij den ondernemingsgeest eerst eenigszins verlamd, en werkten ambtenaren en de Handelmaatschappij in den beginne niet mede; toch wisten de perkeniers weldra handelsbetrekkingen aan te knoopen, eerst met Singapore, en werd in 1871 de laatste lading van gouvernementswege ingenomen. Zoowel de H.H. Lans en Van der Linden als spreker koesterden dan ook de beste verwachtingen van de ' toekomst der perkeniers en daardoor van de Bandagroep. Deze zoeken toch steeds naar nieuwe debouchés, nieuwe gronden van aanplanting, (Lans op Rozengain); de muskaat en foelie worden duurder; de handel, ook in producten der naburige eilanden, wordt levendiger; de communicatie wil men verbeteren door stoombootdiensten tusschen de Bandagroep en naburige eilanden, Java en Singapore. Het onderwijs wordt verbeterd, leesgezelschappen zijn opgericht, bibliotheken gesticht. Meer en meer worden de toestanden daar Nederlandsch: van daar het denkbeeld van den heer v. d. Linden, om Z. M. den Koning te verzoeken van de groep éen gemeente te maken met een plaatselijk bestuur, bekend met, genegen tot behar-
10*