ving van den Perzischen handel, door hem geput uit het uitstekende werk van I)i\ J. E. Polak, «Persiën, das Land, und seine Bewokner" en de degelijke en uitvoerige rapporten en berichten van den Nederlandschen consul te Boesjir, Charles Richard Keuu. Achtereenvolgens bepaalde spreker in het eerste gedeelte zijner voordracht de aandacht zijner hoorders bij de steden Tabris, Teheran, Ispahan en Boesjir, en gaf daarbij een schets van de Perzische bevolking, haar zeden en gewoonten, godsdienst, bestuur, standen enz.
In het tweede gedeelte beschreef de Heer de Jonge tot in bijzonderheden de geschiedenis van den Nederlandschen handel op Perzië, de vestiging van factorijen en agentschappen der N. O. I. C. te Ispahan en elders, den bloei van dien handel onder Abbas den grooten, het verval na 1722. In 1765 ging de Nederlandsehe handel voor dien tijd te niet.
In het laatste gedeelte zijner rede toonde spreker aan, dat men in Perzië thans dien handel weder zou wenschen aangeknoopt te zien, dat het oogenblik daartoe geschikt was, en dat die handel daarom groote voordeelen zou opleveren, dewijl de hoofdartikelen van invoer stapelprodukten zijn op de markten van Nederland en Nederlandsch-Indië. Tot dus verre werden die artikelen echter door Armeniërs of Perzische huizen, nimmer door Nederlandsehe handelaars of door de handelmaatschappij ingevoerd. Ten slotte geeft spreker in overweging de mogelijkheid, om een handelsonderneming op de havens van de Perzische golf met stoomschepen in verband te brengen met Mascate, en van daar met den handel op de oostkust van Afrika of met het transport van bedevaartgangers van Dsjedda naar Aden.
De heer v. d. Aa brengt in herinnering dat de handelmaatschappij reeds in 1840 schepen naar de Perzische golf had gezonden, maar met ongunstig gevolg. Hij wijst tevens op een artikel van de hand van Mr. N. J. den Tex, in de Economist geplaatst, handelende over dien vroegeren handel der Nederlanders op Perzië. Ook over den Perzischen wijn en de beschrijving der ruines van Persepolis door een Nederlandschen schilder brengt hij een en ander in het midden.
De voorzitter wijst er op in hoeverre de Sjiiten de Soennas verwerpen; voor de kennis van 't belastingstelsel in Perzië en andere Mohammedaansche landen verwijst hij naar het belangrijke werk van Worms: «Sur la constitution territoriale dans les Pays Musulmans". Eindelijk toont hij aan, dat bij de Perzen, tenzij bij de zeer orthodoxe Muzelmannen, de beoefening der beeldende kunsten geenszins verwaarloosd wordt.
Nu was aan de orde de bespreking van het zenden eenei wetenschappelijke expeditie naar Sumatra, inteleiden door der heer W. F. Versteeg.
Spreker deelde mede, dat het denkbeeld dezer expeditie wa: uitgegaan van jhr. F de Casembroot, die het plan in een schrij ven aan het Bestuur had geopperd. Dat plan had terstond vee bijval gevonden, en dat men de noodige ondersteuning zou on
dervinden, was geen oogenblik in twijfel getrokken. Immers van het zoo vruchtbare, voor landbouw zoo uitnemend geschikte, aan metalen zoo rijke Sumatra, de Nederlandsehe bezitting, waren nog zoovele gedeelten geheel of gedeeltelijk onbekend. De Lampongsche districten vereischten nog veel onderzoek, van Palembang kende men sommige gedeelten nog slechts oppervlakkig.
In de Padangsche benedenlanden, in Tapanoeli, Kwantang, Indragiri, Siak, 'tLand der Battas, allerwege waren gedeelten aantewijzen, waarvan onze kennis onvolledig moest heeten. Van geen gedeelte echter liet die kennis meer te wenschen over dan van het stroomgebied van den Djambi en de vallei van Korintji, aan den bovenloop dier rivier gelegen. Weinig verder dan tot Moeara Kompeh, aan den benedenloop gelegen, reikte daar onze kennis. Dat was jammer. De Djambi toch stroomde waarschijnlijk door vruchtbare dalen en zoowel de, aardrijkskundige als de geoloog, mineraloog en zoöloog zouden bij 't onderzoek daarvan belang hebben. Men zou er zonder twijfel, als in de naburige streken, vulkanen en alluviale vlakten aantreffen, de gewone producten van Zuid-Sumatra: rijst, tabak drakenbloed, getah pertja enz., en voorts, als vertegenwoordigers van Sumatra's dierenrijk, meer dan één soort van olifanten, tapirs en vele andere dieren. De bevolking, zuiver Maleisch of met Javanen vermengd, was er, zooals de bevolking der naburige landen, kalm en rustig. Nergens toch vond men minder onlusten dan onder de in die buurt wonende stammen, bij welke ons gezag hoog stond aangeschreven. — Naar sprekers gevoelen diende dit gedeelte van Sumatra het eerst een beurt van onderzoek te ontvangen. Daar lagen 1000 vierkante mijlen te midden van zeer bekende gedeelten als terra iwognita, nimmer door een Europeaan betreden. Van welk punt men zoude uitgaan, van Moeara Kompeh, de Padangsche bovenlanden of Indrapoera (spreker meende van Padangsche bovenlanden), kon lateivastgesteld worden. Thans diende men te weten, of men op den steun en de instemming der Regeering zou mogen rekenen, met het oog op den politieken toestand; of men bekwame lui zou kunnen uitzenden, liefst Nederlanders; lioe hoog de kosten te schatten waren. De beide eerste punten geloofde spreker bevestigend te mogen beantwoorden. De sultan van Djambi is zeer gunstig gezind, de gebeurtenissen in Atjeh bevestigden oris gezag. Aan geschikte lieden zou 't niet ontbreken: ter Bestuursvergadering werden reeds een half dozijn genoemd. De kosten konden moeilijk anders dan bij raming opgegeven worden. Zou de expeditie twee jaren duren, dan zouden zij, berekend a ƒ 1000 per maand, minstens f 25000 bedragen.
Ten slotte wees spreker nog met warmte op het noodzakelijke en wenschelijke eener expeditie, waardoor een eiland, dat onder Nederlandsch gezag stond, dat van zooveel belang was voor wetenschap en voor den Nederlandschen handel, dat zoo grooten rijkdom bezat aan steenkolen en metalen, ter onderzoeking niet enkel aan vreemdelingen werd overgelaten.