Tot het jaar 1810 bleet die toestand voortduren, toen het weder door de Engelschen werd opgeëischt en den 21Bten Februari van dit jaar aan den Generaal Harcourt en den kapitein ter Zee Fahie werd overgegeven.

Eerst in 1816 kwam het weder onder ons bestuur terug, nadat op den 13den Februari de kapitein ter zee Lewe van Aduard met het linie-schip „Prins van Oranje" op de reede was gekomen om het overtenemen.

De overgave heeft zonder eenige formaliteit op dien dag plaats gehad, waarover de Heer 't Hoen, die daartoe met den titel van Administrateur van Finantiën gezonden was, zich zeer ontstemd gevoelde, daar het niet strookte met de belangrijkheid van het feit, zooals hij het zich had voorgesteld. Na het bestuur meer dan een jaar waargenomen te hebben, kwam de Generaal-Majoor A. de \ eer, die als Gouverneur uitgezonden was, op het eiland, en aanvaardde zijn betrekking den 21sten Mei 1817.

Alhoewel men zich van het wederkeeren onder Nederlandsch gezag veel had voorgesteld bleef de kwijnende toestand voortduren.

In Januari 1819 bedroeg de bevolking 507 blanken 336 kleurlingen en 1747 slaven; totaal 2590 koppen.

Onder de belangrijke gebeurtenissen, die op het eiland plaats grepen is de komst van den Heer J. van den Bosch (dezelfde die zich later zulk een roemrijken naam verwierf) als Commissaris-Generaal voor de W. I. bezittingen in Maart 1828, waarna op St. Eustathius een, zoo men meende, voordeelig stelsel van belastingen werd ingevoerd.

Hoewel er zich toen enkele kooplieden van elders vestigden, en dit voor een korten tijd den handel verlevendigde, brachten later ingevoerde belastingen weder alles in duigen; het eiland verviel meer en meer, en velen trachtten elders hun fortuin te beproeven, zoodat iii 1847 de bevolking tot op 1903 zielen, als: 766 blanken en kleurlingen en 1137 slaven, verminderd was. (In de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, jaargang 1847 pag. 231, wordt door den Heer Bisschop Grevelink als vrije bevolking op 1 Januari 1846 opgegeven 668 zielen.

De laatste gebeurtenis, die tot verder verval van St. Eustathius heeft mede gewerkt, is de vrijmaking der slaven. De inwoners hebben daarbij hun eigen voordeel niet ingezien, en gemeend te kunnen volstaan met slechts een klein dagloon aan hen toetekennen. Van de naburige eilanden is een hooger loon aangeboden, en aanvankelijk is een gedeelte der geëmancipeerden voor een jaar op St. Croix en andere eilanden in dienst genomen, doch het schijnt dat hun terugkeer werd tegengewerkt, zoodat die verbintenissen meest langer geduurd hebben. Vele vroegere slaven zijn daarna wedergekeerd, zoo men zegt, omdat zij zich zeer aan het eiland gehecht gevoelden, doch velen hebben het weder moeten verlaten en zijn elders gevestigd.

Deze afwisselingen in de bevolking zijn zeer duidelijk zichtbaar uit de staten, die jaarlijks bij de koloniale verslagen worden bekend gemaakt. Bij de andere Nederlandsch WestIndische eilanden zijn jaarlijks slechts betrekkelijk kleine verschillen merkbaar en gedurende de laatste tien jaren is de bevolking er toegenomen.

St. Eustathius heeft vóór 1863 een regelmatige bevolking gehad van 1940 zielen, doch vertoont in het jaar daarna een teruggang tot 1828, en in 1866 weder een vooruitgang tot 1963 zielen. In 1867 schijnt er weder een honderdtal het eiland verlaten te hebben, die twee jaren daarna niet alleen wedergekeerd, maar zelfs in 1871 tot 2084 zijn toegenomen. In 1872 heeft er echter een groote verhuizing plaats gehad, want de bevolking bedroeg in dat jaar niet meer dan 1709, zoodat dus tusschen de 3 en 400 het eiland verlaten hebben.

Als een bijzonderheid mag voor de drie Nederlandsche kleine Antillen genoemd worden, dat vóór de vrijverklaring der slaven deze allen als Christenen staan aangeteekend, en dat op St. Eustathius de verhouding van de Protestanten weinig verandering heeft ondergaan; op St. Martin was in 1854 geen religie opgegeven van 1629 personen, en de slaven waren toen 1618 in getal; in 1873 wordt de religie van alle bewoners opgegeven, en men heeft daarbij een aanwas van 1100 Protestanten en 498 Katholieken.

Op Saba daarentegen schijnen velen tot het E. K. geloof te zijn overgegaan; men heeft daar in die 19 jaren een vermindering van 317 Protestanten en een vermeerdering van 518 Katholieken.

In den jaargang 1846 van de reeds genoemde „Bijdragen tot kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën" heeft de Heer Bisschop Grevelink op pag. 146 en vervolg de grondsoorten behandeld, die op St. Eustathius gevonden worden. TV ij meenen de aandacht te moeten vestigen op het daargenoemden tras.

De sedert 1862 te Curaijao aangelegde vestingwerken zijn met die specie opgebouwd, waartoe een voorafgaand onderzoek van genie-officieren plaats had. In 1845 heeft men daarvan tien duizend vaten afgescheept ten dienste van het Gouvernement van Portorico tot het bouwen van een droog dok. Omstreeks 1813 is op het eiland St. Bartholomeus een groote werf daargesteld, waarvan de kaden met die specie uit een diepte van ettelijke voeten onder water zijn opgetrokken.

In ons land zijn er ook proeven mede genomen, die echter niet aan de verwachting hebben beantwoord. Ofschoon het moeilijk te bewijzen zou zijn, wordt er echter beweerd, dat waarschijnlijk bij het overzenden met de oorlogschepen: het fregat „de Maas" en de brik ,,de Merkuur" niet het werkelijk goede tras is verzonden, zoodat het niet van belang zou ontbloot zijn om er nog eenmaal de proef mede te nemen.

Bij de toebereiding en hoeveelheid der deelen gaat men veelal