bannen, hetgeen vooral op de aanwezige Engelschen toegepast werd.

Dat de Admiraal Kodney zoo uitermate gestreng handelde, laat zich verklaren uit zijn woorden (zie Mundy Life of Kodney:) «dat het eiland aan Engeland meer kwaad had gedaan door den handel op Noord-Amerika, dan al de wapenen der gezamenlijke vijanden." Hoewel, volgens de rapporten, alles in het werk gesteld was om Engeland in het rustige bezit van St. Eustathius te laten (Rodney schreef dat het in onneembaren staat was gebracht), bleek het dat er niets gedaan werd om een inval van den vijand te beletten. Op 26 November van hetzelfde jaar landde de markies de Bouillé met slechts 400 man des nachts in de Jenkensbaai, en daar de sloepen in de branding, waarschijnlijk door de grondzee, stuk sloegen, was er geen mogelijkheid tot terugkeeren. Zonder ergens verontrust te worden, kwamen zij over een smal voetpad ongeveer ten 5 ure 's morgens bij de plantaadje Little Mountains, en daalden met het aanbreken van den dag in de vlakte, waar de Engelschen bezig waren met exerceeren. Yan den kant der Franschen werden enkele schoten gelost, en daar het wijken naar het fort afgesneden werd (Franschen en Engelschen drongen er tegelijk binnen), werd de bezetting gedwongen zich over te geven. De Gouverneur Sir James Cockburn kwam juist te paard van Concordiabaai terug, en werd door een Eransch onderofficier gevangen genomen. Volgens het Annual Register bestonden de Fransche troepen uit een gedeelte van het Iersche regiment van Graaf Dillon, wier roode uniform, de Engelschen in den beginne aan geen overrompeling deed denken.

De ingezetenen werden door dezen ommekeer weder in het bezit gesteld van 250000 pond sterling, die, met de namen der eigenaars er op, in het bezit van Generaal Cockburne werden gevonden.

Ruim twee jaren hierna, den 7den Februari 1784, werd het eiland door de Franschen ontruimd; volgens Teenstra 2de deel pag. 349, werd reeds den l'ldcn Januari 1783 een wapenstilstand gesloten, en eindelijk den 20sten Mei 1784 de vrede geteekend, waarbij St. Eustathius met de andere eilanden weder aan ons werden terug gegeven, en St. Eustathius met St. Martin tot vrijhavens voor alle bevriende natiën werden verklaard.

Nadat wij nu weder in het bszit waren gekomen, sehijnt men er op bedacht te zijn geweest om het eiland in staat van tegenweer te brengen. Op het Rijks-Archief bevinden zich namelijk eenige teekeningen of plans tot verbetering van de verdedigingswerken; die toen, blijkens een daarbij gevoegden staat, uit het Fort Oranje en 16 batterijen bestonden. Die staat behelst mede de opgaven aangaande de troepen, het geschut en de ammunitie, welke men in vredes- en in oorlogstijd noodig oordeelde.

In vredestijd rekende men een bezetting van 88 koppen voldoende, doch tot een behoorlijke verdediging werden 1040

man noodig geoordeeld. Het aantal stukken was in vredestijd 69; in oorlogstijd evenwel 89 meer.

Na het vertrek der Engelschen begon de welvaart weder iets toe te nemen en de bevolking bedroeg in 1786: 3000 blanken, 600 kleurlingen en 4000 slaven, te zamen 7600 zielen; iii dat jaar werden er 3050 schepen ingeklaard.

In het laatst van het jaar 1789 kwamen er twee commissarissen van den prins van Oranje om den staat van het eiland op te nemen: Baron Sirtema van Grovestins en de Heer Boey, een der schepenen van Haarlem.

Het antwoord, dat die Heeren kregen op de vraag naar de produkten van het eiland was: »dat men in de laatste twee jaren veel door aanhoudende droogte verloren had, dat er een weinig suiker wordt gemaakt, doch op zijn best één scheepslading in goede jaren. Het vorige jaar had men 500 a 600 meelvaatjes van 250 ponden verkregen en stroop tot consumptie. Voor het overige geeft het eiland een weinig groenten, weinig doch goede ananas, vams, casave en brandhout; zonder invoer zouden de inwoners hiervan evenwel niet kunnen bestaan." Dit antwoord mag misschien niet gunstig gekleurd zijn, doch het wordt hier alleen aangehaald om de overdreven voorstellingen uit sommige aardrijkskundige werken aan te toonen, die waarschijnlijk onder de voortbrengselen van het eiland opnoemen, alle de van daar in den rijken tijd naar Amerika en elders verscheepte produkten.

In het laatst van Januari 1792 werd de ontbinding van de W. I. compagnie afgekondigd, en in Augustus 1793 had er een algemeene wapening der ingezetenen plaats.

Daar men er in den beginne toe geneigd scheen aan geen omwenteling deel te nemen, en het denkbeeld bestond zich aan de zijde van Engeland te scharen, werd het eiland den 4den April 1795 door de Franschen onder VictorHugues opgeëischt en had de overgave den 16den daaraanvolgende plaats. Als reden tot dien ommekeer in zienswijze wordt genoemd de uitstekende verhouding, die vroeger tusschen den markies de Bouillé en de bevolking had bestaan, in tegenstelling van hetgeen men onder het bestuur van Rodney had ondervonden. De verwachting werd echter zeer teleurgesteld, daar aan de ingezetenen een maandelijksche betaling werd opgelegd van 8000 Spaansche daalders, en bovendien door hen voor alle benoodigdheden voor het garnizoen en de werkzaamheden voor de verdediging moest zorggedragen worden. Door dien toestand verarmde de bevolking geheel; op het laatst kon de schatting dan ook niet meer betaald worden, en het eiland werd juist op den dag af, na zes jaren tijds op den 16dl!n April 1801, dooide Franschen ontruimd. De Engelschen namen er vijf dagen later bezit van onder Blunt en Perkins, die het behielden tot den vrede van Amiens, toen het aan ons werd teruggegeven, waarna het den 23sten November 1802 weder door een Bataafsehe macht werd bezet.