tijding van hun dood er niet zooveel weerklank heeft gevonden, als die van het overlijden van den doorluehtigen Zwitserschen natuuronderzoeker Louis Jean Kodolphe Agassiz, die, nadat hij zich door zijn zoölogische nasporingen, en vooral door zijn bijdragen tot de kennis der gletschers, een wereldberoemden naam had verworven, in 1847 als Hoogleeraar naar New Cambridge bij Boston werd beroepen, in 1865, door een grooten wetenschappelijken staf vergezeld, een reis naar Brazilië, in 1871 een hydrographische expeditie van Boston naar San Eraneisco, beide op kosten van den rijken Mecaenas Nathaniël Thayer ondernam, en den 13den December te NieuwYork in den ouderdom van 67 jaren overleed. Onder de jeugdige geleerden door hem gevormd, behoort ook de Duitsche ! natuuronderzoeker Dr. G. A. Maack, die hem, eerst 33 jaren oud, weinige maanden voorging naar de eeuwige rust, na in zijn kortstondig leven Brazilië, de Argentijnsclie republiek, Gran Chaco en de landengte van Dariën met wetenschappelijk doel te hebben bereisd.

Na mij dus van den plicht der erkentelijkheid jegens de afgestorven beoefenaars der Aardrijkskunde gekweten te hebben, aanvaard ik mijn eigenlijke taak met een overzicht te geven van hetgeen in het afgeloopen jaar voor de beoefening der Aardrijkskunde in het algemeen gedaan is.

De beoefening der Aardrijkskunde vereischt groote financiëele hulpmiddelen en de samenwerking van vele krachten. Het is daarom dat in schier alle beschaafde landen vroeger of later geografische genootschappen zijn opgericht. Nederland, ofschoon een onafzienbaar gebied voor geografische nasporingen in zijn uitgebreide koloniën bezittende, miste echter tot in het begin des vorigen jaars zulk een vereeniging. Het gemis daarvan werd trouwens minder gevoeld omdat het Kon. Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde van Ned. Indië te 's Gravenhage, op dat speciale gebied dat voor Nederland het gewichtigst is, eenigermate in de behoefte voorzag. Wie echter het reglement van ons Genootschap met dat van genoemde instelling vergelijkt, zal gereedelijk erkennen, dat er ook nevens haar voor een algemeen Aardrijkskundig Genootschap een ruime werkkring overbleef. De verslagen vroeger en heden door onzen Secretaris uitgebracht, hebben u met de geschiedenis van de oprichting en den voortgang van dit nieuwe Genootschap bekend gemaakt. Met genoegen kan ik verklaren dat zij zoowel buiten- als binnenslands met warme belangstelling en toejuiching is begroet. De wijze waarop over die nieuwe instelling in Engelsche en Duitsche tijdschriften gesproken is, toont dat men in Europa van de degelijkheid der beoefening van de wetenschappen ten onzent nog een goeden dunk heeft. Zorgen wij, mijne heeren, dat wij die gunstige verwachting niet beschamen!

De oprichting van een nieuw geografisch genootschap is alleen dan voor de beoefening der Aardrijkskunde een gewichtig feit, wanneer het bloeit en werkzaam is. Yan ons Genootschap is gedurende den korten tijd van zijn bestaan reeds menige opwekking uitgegaan; van vrachten onzer werkzaamheid valt natuurlijk nog weinig te zeggen. Met voldoening mogen wij echter wijzen op het eerste nommer van ons Tijdschrift, dat alom een gunstigen indruk heeft gemaakt. Het ontbreekt ons niet aan stof om spoedig een tweede te doen volgen, dat, naar wij ons vleien, in belangrijkheid niet voor het eerste zal onderdoen. Het is trouwens te verwachten dat Nederland op den duur een belangrijk aardrijkskundig tijdschrift zal kunnen voeden, wanneer wij zien hoe vele, en daaronder belangrijke bijdragen tot die wetenschap in de laatste jaren in verschillende Nederlandsche tijdschriften verspreid voorkomen. Ik denk hier niet alleen of in de eerste plaats aan de verschillende Indische tijdschriften, die jaarlijks een schat van bijdragen voor dekennis onzer koloniën leveren; ook niet aan het in Nederland verschijnende Tijdschrift voor Ned. Indië, waarvan de laatste nommers weder menige uitstekende bijdrage tot de kennis van Java, Sumatra en Borneo bevatten; evenmin aan een tijdschrift als de Aarde en haar Volken, dat, in hoe fraaien dos ook verschijnend, doorgaans slechts vertaalde stukken geeft, maar aan tijdschriften van meer algemeene strekking. In de Gidsb. v. voor 1873 en de vier eerste maanden des loopenden jaars vinden wij stukken over den Eufraatweg naar Indië, over de oude reizen der Portugeezen, over de agrarische toestanden in het hedendaagsche Rusland en over de Banda-groep, terwijl verschillende reizigers hun opmerkingen over Japan, Ceilon en Spanje daarin hebben medegedeeld. Ook door een overzicht van al zulke verspreide mededeelingen te geven, en te zorgen dat haar waarde voor de aardrijkskundige wetenschap in het licht wordt gesteld, zou het Tijdschrift van ons Genootschap eene nuttige taak vervullen. Ik hoop dat de verdienstelijke redactie ook daaraan haar aandacht zal willen wijden.

Door de oprichting van een nieuw Aardrijkskundig Genootschap en de van die vereeniging uitgaande uitgave van een opzettelijk aan de Aardrijkskunde gewijd tijdschrift, moest Nederland wel in het overzicht van hetgeen in 1873 voor de Aardrijkskunde in het algemeen is gedaan, eenigszins op den voorgrond treden. Laat ons door noesten arbeid zorgen dat in een volgend jaar een billijke waardeering ons niet weder op den achtergrond plaatst. Wij hebben iets gedaan, en, zoo het niet meer is, wij kunnen ons troosten met de gedachte, dat de beginselen moeilijk zijn. Maar weinig beteekent nog ons tijdschrift, wanneer wij het vergelijken, niet slechts met de geschriften die van lang gevestigde en over groote hulpmiddelen beschikkende genootschappen uitgaan, maar ook wanneer wij het plaatsen naast hetgeen elders door partikuliere krachten wordt tot stand gebracht. Ik wijs niet slechts op Petermann's ver boven mijn lof verheven