slechts van een Schotschen stuurman en een Christen-Arabier vergezeld, den 6den Januari 1871 te Zanzibar aan wal. Den [0dcn November bereikte hij Oedjidji en drukte den verloren gewaanden Livingstone de hand. Hij bleef bij hem tot 14 Maart 1872 en was hem behulpzaam in zijn nasporingen op het meer en in zijn omstreken, die door deze tochten oneindig beter dan vroeger bekend werden.

Door Stanley werd in Europa de zekerheid gebracht, dat Livingstone nog leefde en kreeg men bericht van zijn laatste ontdekkingen. Na zijn vertrek ondernam Livingstone van Oenjanjembe uit in Augustus 1872 een nieuwe reis, waaromtrent wij nog zeer gebrekkig onderricht zijn. Het voorname doel was de opsporing der bronnen van de rivier Loealaba, ten oosten van het verder zuidwaarts gelegen meer Bangweolo. Livingstone was, zoo als reeds werd aangeduid, de meening toegedaan, dat het meer Tanganjika het meest verwijderde bekken is van den Nijl, en dat de Loealaba na vele kronkelingen in het zuiden van dit meer stroomt, zoodat haar bronnen de ware bronnen van den Nijl zouden zijn. Deze reusachtige rivier zou dan een lengte hebben van 42 graden en slechts voor de Amazonenrivier en de Mississippi in grootte onderdoen. Men weet intusschen dat de meeste wetenschappelijke geografen van Europa de gemeenschap van het meer Tanganjika met den Nijl ontkennen en de Loealaba houden voor een boventak der groote Kongorivier. De gronden daarvoor zijn in Petermann's Mittheiluugen, in de jaargangen 1872 en 1873, door Behm uitvoerig uiteengezet.

Op dezen laatsten tocht werd Livingstone, ten gevolge der doorgestane ontberingen en vermoeienissen, door een zware dysenterie aangetast. Te Moeïlala, bewesten het meer Bemba, gekomen, kon hij niet verder en gelastte hij zijn volgelingen een hut voor hem te bouwen om er in te sterven. De laatste aanteekening in zijn journaal is van 27 April. Zeven dagen later bezweek hij, stervende zooals hij geleefd had en tot het einde volhardende in de taak, die hij als zijn levenstaak had beschouwd: heil en vrede te brengen aan de ongelukkige volken van Afrika.

Zijn stoffelijk overschot, in zout en boomschors bewaard, werd in het laatst der vorige maand met het stoomschip Malwa van Zanzibar naar Suez gebracht. Vandaar wordt het thans naar Engeland overgevoerd. Morgen wordt het te Southampton verwacht en daarna zal het te Londen gedurende vier dagen door de Royal Geographical Society op een praalbed worden tentoongesteld. De kosten der begrafenis in Westminster Abbey zullen door de Britsche regeering gedragen worden. Zoo weet Groot-Britannië zijne groot zonen te eeren.

Over Maury en Livingstone achtte ik mij verplicht iets breeder te spreken. Menig ander verlies dat de aardrijkskundige wetenschap geleden heeft, zal ik, om mijn bestek niet te overschrijden, slechts met een enkel woord moeten aanduiden.

Ons Vaderland heeft in 1873 geen geografen van grooten

naam verloren. Grooter echter dan men algemeen vermoeden kan, is het verlies dat ons getroffen heeft door den ontijdigen dood van den heer Th. A. L. Kroesen, die van 1857 tot

1872 in verschillende betrekkingen op Sumatra werkzaam was, en veel tot de kennis van dat eiland heeft bijgedragen. Van zijn uitgegeven schriften noem ik slechts de opstellen over „Het inlandsch bestuur ter Sumatra's Westkust" in den jaargang 1873 van het Tijdschrift voor Nederl.-Indië opgenomen. Maar vooral wordt hij geroemd als de hoofdbewerker van een doorwrocht verslag over het grondbezit op Sumatra's Westkust, dat door de Regeering is uitgegeven. Hij overleed plotseling in Nov. 1873, op slechts 38jarigen leeftijd, terwijl hij zijn tweejarigen verloftijd te 's Gravenhage doorbracht.

Groot-Britannië verloor in het afgeloopen jaar : den geoloog Adam Sedgwick, in 88jarigen leeftijd ; den kapitein Henry Blosse Lynch, bekend door zijn opnemingen van de Perzische golf en den Tigris en vele andere werkzaamheden in het belang der geografische wetenschap; den grijzen kartograaf John Walker, wien de wetenschap een groot deel der kaarten van the Indian Atlas verschuldigd is; Hamilton Ilume, bekend door zijn ontdekkingsreizen in Australië; den uitstekenden kartograaf John Arrowsmitli; den onvermoeiden reiziger in Amerika en Australië Julius L. Blenehley; den in Ierland geboren, maar sedert 1845 in Rome levenden en toch te Londen gestorven geograaf Joseph Barclay Pentland, wien de wetenschap vele bijdragen tot de kennis van Peru en Bolivia verschuldigd is; den door zijn reizen naar de Noordpoolgewesten beroemden admiraal Sir Kobert John le Mesurier Mc. Clure; en eindelijk den bekenden Australischen reiziger Paul Edmund Strezelecki, Pool van afkomst, Pruis van geboorte, maar door opvoeding en werkzaamheden een echte zoon van Groot-Brittanië.

Noorwegen, dat zich in de laatste jaren op geografisch gebied zoo bijzonder onderscheiden heeft, betreurt het verlies van twee ervaren Noordpoolreizigers, de scheepskapiteins Jakob Meisom en Sivert Tobiesen, waarvan de laatste op de bijna doorgestane overwintering op Novaja Semla bezweek, en van den hoogbejaarden Hoogleeraar Christopher Hansteen, een sieraad der universiteit van Christiania, wien zijn onderzoekingen over liet aardmagnetismus en zijn leiding der trigonometrische en topografische opnemingen van zijn heerlijk vaderland een onsterfelijken naam verzekeren.

Ook aan Rusland ontvielen uitstekende mannen, zooals de reizigers Alexis Eedschenko en overste Itomanow, de eerste bekend door zijn reizen in Kokand en aangrenzende deelen van Centraal-Azië; de laatste, wien de expeditie naar Khiwa op eerst 45jarigen leeftijd gezondheid en leven kostte, door den aanleg van den telegraaf in het Amur-gebied. Ook stierf in

1873 Julius Spörer, die, te St. Petersburg geboren, door zijn kennis der Russische taal in de gelegenheid was, Duitschland, in welk land hij het grootste deel zijns levens doorbracht