school, die ten minste er op rekenen kan, dat zijn leerlingen in de lagere school behoorlijk voor zijn onderwijs zijn voorbereid geworden, terwijl de jongelieden, die van het gymnasium komen, er zoo goed als niets van zullen weten.

Wanneer een vraagpunt in een vergadering wordt ingeleid dan mag deze van den spreker eischen, — vooral wanneer hij zooveel van haar geduld heeft gevraagd, als ik vrees, dat met mij het geval is geweest, —dat hij zijn eonclusiën kortelijk formuleere. Daarmede wil ik dan ook, onder dankbetuiging voor

de welwillendheid, waarmede gij mij hebt aangehoord, eindigen. Zij luiden aldus:

1°. Aan de aardrijkskunde komt, op haar tegenwoordig standpunt, bij het onderwijs, bepaald ook bij het hooger onderwijs, een ruime, zelfstandige plaats toe.

2*. Als zelfstandige wetenschap behoort zij, zoo als ook door de Kegeering is voorgesteld, onder de leervakken der hoogeschool; het is echter bepaald noodig, dat voor haar afzonderlijke leerstoelen worden bestemd.

3°. Afzonderlijk onderwijs in aardrijkskunde mag aan de gymnasiën, althans in de vier of vijf laagste klassen van den voorgestelden zevenjarigen cursus, niet worden gemist.

ADRES aan E. den Minister van Binnenlandsehe Zaken, over de Aardrijkskunde als vak van hooger onderwijs.

Het Bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap, daartoe gemachtigd in de Algeineene Vergadering der leden, welke den Hden April j.1. te Amsterdam werd gehouden, veroorlooft zich een tweetal opmerkingen aan het oordeel van Uw Excellentie te onderwerpen, waartoe het voor korten tijd aan de Staten Generaal aangeboden wetsontwerp tot regeling van het hooger onderwijs aanleiding heeft gegeven, niet zoozeer, wanneer het wordt beoordeeld uit een algemeen standpunt, dan wel met het oog op de belangrijkheid der wetenschap, wier beoefening en bevordering het hoofddoel van het Genootschap uitmaken.

Terwijl het door het Genootschap zeer op prijs wordt gesteld, dat in art. 20 van het wetsontwerp de aardrijks-, land- en volkenkunde wordt vermeld onder de vakken, in welke aan de faculteit der wijsbegeerte en letteren onderwijs zal worden gegeven, een bepaling waarin liet Bestuur meent een erkenning te zien van dit vak als een zelfstandige wetenschap, zoo meent het Bestuur tevens daarbij den wensch te mogen uitdrukken, dat die bepaling zóó zal worden opgevat en uitgevoerd, dat aan de hoogescholen afzonderlijke leerstoelen voor de aardrijkskunde worden opgericht. Alleen toch in dat geval zal deze

Aan Zijn Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken.

wetenschap daar tot haar recht komen, en zal menigeen wordeu aangespoord, om zich onder de leiding van bekwame specialiteiten meer bijzonder toe te leggen op een wetenschap, die, toen zij nog in haar kindschlieid was, in Nederland reeds vele beoefenaars telde, doch waarvoor in latere tijden de belangstelling schijnt te zijn verminderd. Heeft zij aan onze hoogescholen degelijke vertegenwoordigers, mannen, geheel op de hoogte van het tegenwoordig standpunt en in staat om haar als wetenschap nog hooger op te voeren, dan is er vooruitzicht, dat Nederland zijn alouden roem op geografisch gebied, weldra zal terugkrijgen.

In de tweede plaats mist het Bestuur met leedwezen de aardrijkskunde onder de leervakken van het gymnasiaal onderwijs, zooals die in art 4 van het wetsontwerp zijn vermeld. Wel schijnt verwacht te worden, dat de beoefening van de aardrijkskunde in de voor geschiedenis bestemde lessen niet geheel zal worden uit het oog verloren, maar een zelfstandige, afzonderlijke behandeling is blijkbaar niet de bedoeling. Het Bestuur is overtuigd, dat grondige geografische kennis, zij het dan ook meer elementair dan aan de Hoogere Burgerschool, voor de leerlingen van het Gymnasium, de aanstaande akademie-

1