richting gegeven worde en dat zij, voor zooveel de aardrijkskunde betreft, niet alleen aan autodidactische studiën worden overgelaten, die zoo licht tot eenzijdigheid of min juiste opvatting leiden.

Is het mij gelukt in het voorgaande mijn gevoelen duidelijk te maken over de plaats, welke de geografische wetenschap bij het hooger onderwijs behoort in te nemen, dan kunnen wij thans nagaan, in hoeverre de voorschriften van het wetsontwerp tot regeling van dat onderwijs voldoen aandeeischen die daaruit voortvloeien.

In de eerste plaats is op een lichtpunt te wijzen. Onder de vakken toch, die aan de hoogeschool zullen onderwezen worden, vermeldt art. 20, bij de faculteit der wijsbegeerte en letteren, ook «de geschiedenis met aardrijks-, land- en volkenkunde en //de geschiedenis der letteren en kunst." Er is dus vooruitzicht, dat, terwijl thans aan onze hoogescholen de aardrijkskunde als wetenschap als 't ware wordt geïgnoreerd en de gelegenheid ontbreekt daarvan eenige kennis op te doen, zij daar haar plaats onder de wetenschappen zal innemen. Wel geeft het minder gelukkige woordje met, dat haar aan geschiedenis verbindt, en haar plaats tusschen deze en de geschiedenis van letteren en kunst, eenige aanleiding tot de vrees, dat men haar nog eenigszins als aan deze ondergeschikt zal beschouwen; maar is zij eenmaal binnengelaten, dan behoeft er geen vrees te zijn, of zij, of beter gezegd, haar vertegenwoordigers, zullen haar als zelfstandige wetenschap weten te doen eerbiedigen; maar daartoe is het dan ook bepaald noodig, dat zij bepaalde, afzonderlijke vertegenwoordigers hebbe, dat is, dat er aan elke hoogeschool een leerstoel voor aardrijks-, land- en volkenkunde worde gesticht. (1)

Hebben wij dus aan den eenen kant reden om ons te verheugen over de plaats, aan de aardrijkskunde aan de hoogeschool toegekend, minder is zulks het geval, waar het de regeling der gymnasiën geldt. Volgens het ontwerp zullen gemeentelijke gymnasiën regel, rijks-gymnasiën uitzondering zijn; nogtans wijst de wet in art. 4 de vakken aan, die aan de gymnasiën zullen behooren te worden onderwezen. Onder die vakken treffen wij wel latijn en grieksch, vier levende talen, geschiedenis, staathuishoudkunde en staatsinstellingen, wiskunde, natuur- en seheikunde en natuurlijke historie aan, maar niet de aardrijkskunde. De Memorie van Toelichting wijst aan, hoe het onderwijs in geschiedenis over den zevenjarigen cursus, tot welken de leerlingen in den regel op 12 a, 13-jarigen leeftijd zullen worden toegelaten, moet worden verdeeld, en laat dan daarop volgen: //Afzonderlijk onderwijs in de

(t) Opmerkelijk is het, dat in het begin der 17de eeuw de Leidsche Hoogeschnol, zoo al geen hoogleeiaar in aardrijkskunde, toch in den persoon van Cluverius hartr Geographut Academiae had. Zie N. 0. Kist. Bijdragen tol de vroegste geschiedenis en den toelcomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden. 1850

//aardrijkskunde wordt niet noodzakelijk geacht; bij het onderffwijs in de geschiedenis worden wandkaarten gebruikt en de «•leerlingen gewend zich van een atlas te bedienen."

Na hetgeen ik u over het standpunt der aardrijkskunde onder de vakken van het gymnasiale onderwijs heb medegedeeld, zal het u niet verwonderen, dat het vooruitzicht, ons hier aangeboden, mij niet bevredigt. In de mededeeling der redenen, waarom dit het geval is, zal ik kort kunnen zijn.

In de eerste plaats is het onmogelijk, dat een knaap van 12 a 13 jaren, als hij de banken der lagere school met die van het gymnasium verwisselt, reeds die kennis van de geografie heeft opgedaan, die in den beschaafden man en vooral in den geleerde noodzakelijk is. Hoogstens zal hij eenige kennis van Nederland en Europa hebben verkregen; van de andere werelddeelen zal hij in den regel nog niets hebben geleerd. Het onderwijs moet dus worden voortgezet.

Maar in de tweede plaats, die voortzetting moet, zooals ik meen te hebben aangetoond, zelfstandig zijn; een degelijke behandeling van aardrijkskunde als een bijvak van de geschiedenis, zooals de bedoeling van het wetsontwerp schijnt te wezen, is een onmogelijkheid. Onderwijs in aardrijkskunde heeft toch een ander, een hooger doel, dan dat de leerlingen enkel zouden leeren zich van een atlas te bedienen en op wandkaarten te lezen; was dat het eenige, men zou het gerust binnen de grenzen der lagere school kunnen beperken, want reeds daar leeren de kinderen landkaarten gebruiken. Maar verlangt men, dat de jongelieden, onze toekomstige geleerden, die eenmaal de élite van het beschaafde Nederland zullen moeten uitmaken, geen eenzijdige opleiding zullen ontvangen en daarom ook eenige kennis moeten bezitten van de aarde, van haar producten, haar bewoners en de verschijnselen aan haar oppervlakte, dan is het niet uitvoerbaar, zoodanig onderwijs met dat in geschiedenis te verbinden. Uit hetgeen ik over den aard der geografische wetenschap heb gezegd, blijkt duidelijk, dat zoowel haar methode, als de rangschikking en vola;orde der feiten, geheel verschillend zijn van die der geschiedenis; vooral is dit het geval bij het meer elementaire gedeelte, dat aan een gymnasium toch wel hoofdzaak zal moeten zijn. Eerst bij een meer wetenschappelijke behandeling van deze beide wetenschappen, waartoe alleen gelegenheid bestaat met meer gevorderden, hetzij in dehoogere klassen van het gymnasium, hetzij aan een hoogeschool, wordt het mogelijk beide eenigszins met elkander in verband te brengen; dat zou bijv. kunnen geschieden, wanneer de geschiedenis der beschaving wordt behandeld en tevens wordt nagegaan, in welk verband deze staat met de uitkomsten, tot welke de beoefening der geografie heeft geleid. Maar hoe zal het mogelijk zijn zoodanig onderwerp te behandelen, als de voorname grondslag, grondige geografische kennis, ontbreekt? Men make zich daaromtrent geen illusiën; het is onmogelijk dat de leerlingen eenige degelijke kennis, ja zelfs een duidelijk begrip van