onlangs door de Eegeering aan de Staten-Generaal aangeboden wetsontwerp op het Hooger Onderwijs, de vraag ter sprake gekomen, in hoeverre dat wetsontwerp kan geacht worden te voldoen aan de eischen, uit het oogpunt der geografische wetenschap aan het hooger onderwijs te stellen. Het scheen ons echter wenschelijk, dat de gedachtenwisseling over deze belangrijke vraag niet besloten bleef binnen den kring van het bestuur, maar dat daaraan door de leden zeiven kon worden deelgenomen; het is daarom, dat zij voor deze vergadering aan de orde werd gesteld en dat ik op mij heb genomen haar met enkele woorden in te leiden.

Alvorens evenwel 11a te gaan, wat het wetsontwerp omtrent hooger onderwijs in aardrijkskunde voorschrijft en over die voorgestelde bepalingen mijne meening mede te deelen, komt het mij gepast voor duidelijk aan te wijzen, welk het tegenwoordig standpunt der aardrijkskunde als wetenschap is. Wel is waar mag ik het meeste, wat dienaangaande te zeggen valt, bij de leden van een Aardrijkskundig Genootschap als bekend onderstellen; maar dit punt hangt zoo nauw samen met het tweede, aardrijkskunde beschouwd als vak van onderwijs, dat ik meen mij niet van enkele inleidende beschouwingen daarover te mogen onthouden. Hebben wij dan verder nagegaan, welke plaats de aardrijkskunde moet innemen onder de onderwijsvakken, speciaal onder die van het hooger onderwijs, dan kunnen wij onderzoeken, in hoeverre het wetsontwerp beantwoordt aan de daaruit voortvloeiende eischen.

Toen velen onzer nog op de schoolbanken zaten, was, — laten wij er rond voor uitkomen, — de aardrijkskunde een der vervelendste leervakken der school. Na de fransche school verlaten te hebben vernamen wij er niet veel meer van; alleen leerden wij op 't gymnasium nog wat van de oude geografie, voor zooveel dat noodig was tot begrip van de oude geschiedenis en van de klassieke schrijvers. Aan de hoogeschool scheen zelfs het woord aardrijkskunde een onbekende klank. Het vak zelf was dan ook niets anders dan enkel geheugenwerk, het van buiten leeren van plaatsnamen, namen van rivieren, meren, kapen, bergen en wat al niet meer, niet zelden van statistische cijfers en van jaartallen, wanneer aan de eene of andere plaats de herinnering eener belangrijke geschiedkundige gebeurtenis was verbonden. Aardrijkskunde werd dan ook niet erkend als een zelfstandige wetenschap; hoogstens mocht zij, evenals de tijdrekenkunde, den naam dragen van hulpwetenschap der geschiedenis. Het politisch-statistisch element werd geheel op den voorgrond geplaatst; het topografische gedeelte werd enkel als geheugenwerk beschouwd; men gaf feiten zonder eenig verband, zonder te trachten er een oorzaak voor aan te wijzen. Men beschreef wel het meeste, maar men vertelaarde weinig of niets; vergelijking tusschen verschillende landen, met het doel om daaruit belangrijke besluiten te trekken, scheen men overbodig te achten, ja zelfs er niet eens aan te denken.

En toch, toen de meesten onzer nog aldus aardrijkskunde leerden, toen waren reeds de mannen der wetenschap bezig met hare hervorming; aan haar beoefening werd langzamerhand een andere richting gegeven.

Alexander von Humboldt en Carl Eitter mogen in de eerste plaats genoemd worden, waar sprake is van hervorming, ik zou haast durven zeggen, van omwenteling op dit gebied. Eeeds in het begin dezer eeuw trachtte Eitter in verschillende geschriften aan te toonen, hoe het land werkt op de bewoners, en omgekeerd, hoe de bewoners invloed uitoefenen op het land, en hoe de natuurkundige gesteldheid van het land de voorname grondslag van geografische kennis moet zijn. Zijn eerste grooter werk over aardrijkskunde gaf hij uit in 1818; hij deed daar de geografie niet langer als de dienares, maar als de zuster van andere wetenschappen optreden; zij had, zooals Eitter zelf het uitdrukte, „haar plaats tusschen de geschiedenis en de natuurwetenschap, de eene uit de andere verklarende en over beide „een nieuw en helder licht verspreidende." Nadat hij den eersten stoot had gegeven en door zijn belangrijke geografische werken den weg had aangewezen, dien men bij een wetenschappelijke beoefening dezer wetenschap moest inslaan, werd die, vooral in Duitschland, door zeer velen gevolgd; de laatste vijf en twintig jaren hebben menig voortreffelijk werk op dit gebied zien ontstaan; het is voldoende hier de namen van Daniël, Zeune, von Eoon, von Klöden, Peschel en Piitz te noemen.

Eitter heeft het eerst in het leven geroepen, wat wij thans gewoon zijn „vergelijkende aardrijkskunde" te noemen. De vergelijking kan echter tweeërlei zijn. Men kan dezelfde soort van voorwerpen in verschillende deelen van de oppervlakte der aarde met elkander vergelijken en wel uit verschillende oogpunten; bijv. de schiereilanden in het zuiden van Europa met die van Azië, met het oog op horizontalen en verticalen vorm, de rivieren, het klimaat of de bevolking, of wel Siberië met Noord-Amerika, de Himalaya met de Alpen. Maar men kan ook de vergelijking uitstrekken tot verschillende voorwerpen op het zelfde gedeelte der aardoppervlakte; strikt genomen is het dan geen vergelijking, maar meer een met elkander in verband brengen; men gaat dan na, hoe de horizontale en verticale vorm van een land, zijn wateren, zijn klimaat, zijn voortbrengselen, zijn bevolking van elkander afhankelijk zijn, hoe de toestand van het een als 't ware het logische gevolg van den toestand van het ander moet zijn. Geografie is dan niet meer een louter geheugenwerk, maar een wetenschap met vaste regels en beginselen. Ik wil u dit in enkele trekken aantoonen.

De verticale vorm van een land is de hoofdoorzaak van de richting, de lengte en het verval van zijn rivieren, alsmede van de hoeveelheid medegevoerd water; maar ook omgekeerd werkt het water op den vorm van het land, hetzij door het medevoeren van leem en zand, zelfs van grootere steenmassa's, hetzij door krachtiger werkingen, zooals overstroomingen en dergelijke