van de reizen, in 't begin der zeventiende eeuw ondernomen, o. a. door Willem Janszoon met het schip Duyfken (1606), later door Schouten en Le Maire, Vink, Tasman en anderen, waardoor men achtereenvolgens tot de ontdekking der Yinksvan Goens-, Speelmansbaai en andere inhammen was gekomen. Daarna werden de expeditien besproken, na en tengevolge van Dampiers reizen in 1705 door de Oost-Indische Compagnie uitgezonden, o. a. de expeditie naar de Geelvinksbaai. In den nieuweren tijd, van 1826 af, had het Nederlandsche Gouvernement getracht zich op Nieuw-Guinea te vestigen. Yan deze pogingen gedurende de jaren 1826—1836 ondernomen, van de mislukte vestiging aan de Tritonbaai, waar het fort Dubus of Merkus-oord gesticht werd, van de expeditie, in 1855, onder de H.H. Hoyer en Brutel de la Rivière, eindelijk van de expeditiën der laatste jaren werd meer of minder uitvoerig verslag gegeven.

Ten slotte werd door spreker aangetoond, wat nu verder door het Nederlandsche Gouvernement diende te geschieden, ten einde het onderzoek van Nieuw-Guinea te voltooien. Geen forten of koloniën dienden verder gesticht te worden; men moest voortgaan met het methodisch onderzoek, het langzaam doen opnemen der kusten door oorlogschepen, althans van het gedeelte tot aan den meridiaan van 141° O. L. Gr., 't welk door de proclamatie van 30 Juli 1848 tot een bezitting van Nederland was verklaard. Men kon beginnen met de Yinksbaai of Mac Cluere golf. Voorts moesten natuuronderzoekers van alle natiën ondersteund, eigen natuuronderzoekers bezoldigd, een krachtig politietoezicht uitgeoefend en zeerooverij onderdrukt worden.

De heer A. D. van der Gon Netscher deelt eenige bijzonderheden mede aangaande het bezoek, door hem als adelborst op het schip de „Diana" aan Nieuw-Guinea gebracht. De Diana was in 1836 uitgezonden, om het in 1828 gestichte fort Dubus of Merkusoord te sloopen en de bezetting terug te voeren. Hij was bij die gelegenheid een riviertje, dat zich in de Tritonbaai ontlastte, 4 1/i mijl opgevaren en was toen nog meer overtuigd geworden van het ongezonde klimaat en de ongeschiktheid van den bodem voor Europeesche nederzettingen. Zestien officieren, 60 Europeesche en 60 inlandsche soldaten waren in het fort Dubus gedurende 8 jaren als een ofler van t klimaat gevallen; alle verdere pogingen, om het eiland te koloniseeren, zouden slechts nieuwe offers vragen. De tijdens zijn verblijf van het land, (de baai, het fort, het gebergte) en zijn bevolking gemaakte teekeningen legde de heer Netscher ter bezichtiging over.

De gedachtenwisseling over de aardrijkskunde als vak van hooger onderwijs werd ingeleid door Dr. D. J. Steyn Parve. Nadat spreker er op had gewezen, dat het bevorderen van een doelmatig onderwijs in aardrijkskunde op den weg lag van het Genootschap, toonde hij aan, dat het onderwijs in aardrijkskunde sedert von Humboldt, Bitter, Daniël, v. Klöden en Pütz een geheel anderen omvang had verkregen, een andere richting had genomen, wees hij op de plaats, welke het dien overeenkomstig

bij het gymnasiaal en akademisch onderwijs diende in te nemen, op de vormende kracht en het recht der aardrijkskunde, om aan de hoogeschool als zelfstandige wetenschap door specialiteiten onderwezen te worden.

Spreker formuleert zijn conclusie in deze woorden 1°. Aan de aardrijkskunde komt op haar tegenwoordig standpunt bij het onderwijs, bepaald ook bij het hooger onderwijs, een ruime, zelfstandige plaats toe. 2°. Als zelfstandige wetenschap behoort zij, zooals ook door de regeering is voorgesteld, onder de leervakken der hoogeschool; het is echter bepaald noodig, dat voor haar afzonderlijke leerstoelen worden bestemd; 3°. Afzonderlijk onderwijs in aardrijkskunde mag aan de gymnasien, althans in de 4 of 5 eerste klassen van den voorgestelden zevenjarigen cursus, niet worden gemist.

De heer J. B. Kan kan zich met het gevoelen van den vorigen spreker vereenigen, wat betreft de plaats der aardrijkskunde bij het akademisch onderwijs; zelfstandig onderwijs in aardrijkskunde op de gymnasia acht hij daarentegen niet wensehelijk, juist om den grooten omvang, welken het vak in de laatste jaren heeft genomen. Daarbij zou het onderwijs in klassieke talen en andere vakken van 't gymnasiaal onderwijs dan allicht te kort schieten. Den knaap moesten niet te veel vakken geleerd worden, niet meer dan hij verwerken kon, tenzij men vervallen wilde in de fout, waaraan, z. i. de wet op het M. O. leed. Men moest de jongelui leeren zeiven te leeren, de zucht doen ontwaken, om zich zelf onderrichten. Het onderwijs in politieke geografie, verbonden met dat in geschiedenis, zou voldoende zijn ; werkelijk belangstellende jongelui zouden het ontbrekende door zelfstudie trachten aan tevullen.

De heer Masthoff meent, dat geen goed onderwijs in geschiedenis kan gegeven worden, tenzij tevens onderwijs in aardrijkskunde gegeven worde, uitgebreid tot een zelfstandig \ak van onderwijs, tot een wetenschap. Spreker is het ten volle eens met de conclusiën van den heer Steyn Parve en stelt voor zich met een adres te wenden tot de Tweede Kamer der StatenGeneraal, waarin de wensch zou worden uitgedrukt, dat in het wetsontwerp op het Hooger Onderwijs de aardrijkskunde als afzonderlijk leervak onder de vakken van het hooger en gymnasiaal onderwijs zou worden opgenomen.

De heer v. d. Aa acht de aardrijkskunde, vooral aan de hoogescholen, een onmisbaar vak. Terecht was door den heer Parvé op mannen gewezen, die de aardrijkskunde, en vooral de vergelijkende aardrijkskunde, tot den rang van wetenschap hadden verheven. Nederland, eens zoo rijk in ontdekkers, „onderzoekende aardrijkskundigen" en kartografen (Mercator, Blaeu), en als koloniale mogendheid mocht de aardrijkskundige studiën niet langer verwaarloozen. Spreker achtte leerstoelen in

de aardrijkskunde aan Nederlandsche hoogescholen noodzakelijk.

De heer Steijn Parvé wil aan de klassieke talen op de gymnasia haar voorname plaats niet ontnemen, maar zou eerder