Ellendig doolden zij in de bossclien rond, tot zij het, na zes j weken, waagden om naar hun geboortegrond terug te keeren. (1)

Langzamerhand kwam Esch die vreeselijke ramp te boven. Het had in 1803 weêr 780, en in 1808 820 inwoners. Onder het Nederlandsehe gouvernement vermeerderde de bevolking van 983 zielen in 1816 tot 1231 in 1830, onder het Belgisch bewind tot 1366 in 1839. Doch sneller ging het stadje vooruit sedert het tijdstip, waarop het Groot-Hertogdom Luxemburg als zelfstandige staat optrad, Esch de hoofdplaats werd van een kanton, en een zijtak van den spoorweg Esch met de Hoofdstad verbond. Toen den 23 April 1860 de lijn Esch-Bettemburg voor het verkeer werd opengesteld, was de bevolking reeds tot 1635 zielen toegenomen. Zij vermeerderde in de tien jaren van 1860 tot 1870 tot 2253, en beliep in 1872 reeds 2923 ingezetenen (wettige bevolking).

Is het aantal inwoners der stad Esch, in negenenzestig jaren, van 780 tot 2923 toegenomen, ook het onderhoorige Schifflingen is sterk vooruitgegaan. De bevolking van het kleine Lallingen alleen is op dezelfde hoogte gebleven.

In 1803 telde de geheele gemeente Esch aan de Alzette 1154, in 1815 1345, in 1830 1814, in 1839 2033, in 1860 2278, en in 1872 3896, of met de tijdelijk vertoevende arbeiders 4413 inwoners. De werkelijke bevolking splitste zich in laatstgenoemd jaar in 3367 bewoners van Esch, 1026 van Schifflingen en 20 van Lallingen en Dumontshof.

Dat Esch zich nog veel zal uitbreiden, mag men veilig aannemen, wanneer wij overwegen, dat de lijn Esch-Bettingen van de Prinz-Heinrichsbahn, die een korteren gemeenschapsweg naar België opent, den 1 September 1872 voor het goederen-en den 20 October 1873 voor het personenverkeer is opengesteld.

Werden te Esch in 1863 6 nieuwe huizen opgetrokken, in 1864 beliep het getal nieuwe gebouwen 8, in 1865 12, in 1866 7, 1867 11, in 1868 9, in 1869 13, in 1870 21, in 1871 30, in 1872 35, in 1873 40.

De hoofdoorzaak van dien opmerkelijken bloei is de groote menigte oölithisch ijzer (of zoo als men in Luxemburg zegt minettë), die de Escher bergen op den rechter Alzette-oever bevatten, wier ontginning door den aanleg van het Luxemburgsche spoorwegnet verbazend is toegenomen. De minette — en de overvloed daarvan is zeer groot — b. vat tot 70 percent zuiver ijzer, weshalve de hectare minettegrond bij verkoop 13,000 francs of meer opbrengt.

(1) De herhaalde verwoesting van Esch, even als die van het naburige Zolwer, Düdelingen, Budersberg, Diflerdingen enz., levert het bewijs, dat de Stalen der Vereenigde-Nederlanden zeer verstandig handelden, toen zij de staatkunde volgden, om Frankrijk te beletten, hun onmiddellijke nabuur te woiden.

De groote waarde der Escher ertsgronden berust hoofdzakelijk op de voordeelen der ontginning. Een wagen minette kost aan arbeidsloon, vervoer en onkosten van 20 tot 25 francs, zoodat bij een gemiddelde opbrengst van 60 wagens per are, of 6000 wagens per hectare, door de werklieden gemiddeld honderd en twintig- tot honderd en vijftigduizend francs wordt verdiend. Doch dit is slechts een gedeelte van den groeve-zegen. Wordt de erts ter plaatse zelf gesmolten, zoo beloopt de winst per hectare 637,500 francs meer en komt derhalve minstens op 375,000 gulden.

Van zes Escher hoogovens liggen vier noordoostwaarts van het kasteel Berwart en twee te Barburg, aan den weg naar het Lothringsche dorp Audun le Tiche. Allen zijn met hun hutten kolossale inrichtingen, en niet minder dan de mijnen een bezoek overwaardig. Elke hoogoven, die tot 30 meters oprijst, en aan het boveneinde 4.5 meter in doorsnede heeft, kan per dag 80 tot 100 ton gietijzer leveren. Merkwaardig zijn de daartoe behoorende spoorwegen, die den erts langs de flanken van het gebergte naar de hutten voeren: door een lange ijzeren keten trekken de beladen ertskarren, terwijl zij naar beneden dalen, de ledige wagens naar omhoog.

Van hoe grooten omvang ook, smelten de Escher hoogovens slechts een betrekkelijk klein deel van den erts, dien de groeven van dit oord opleveren.

De Luxemburgsche spoorwegen vervoerden namelijk in

1865 ruim 289,261 tonnen ijzererts (elk van 1000 kilogrammen),

1866 // 414,837 » »

1867 " 565,025 » *

1868 » 619,160

1869 » 914,990 //

1870 » 882,722 « »

1871 // 959,839 // /'

1872 » 1093,512 // "

Twee derden van die gansche hoeveelheid is door de Escher I mijnen geleverd.

De maatschappijen, die aan deze ontginning deelnemen, zijn:

1. De maatschappij van Saarbrücken, opgericht in 1855, onder de firma Luxemburger Bergwerks- und Saarbrücker Eisenhutten Actiën- Gesellschaft.

2. De maatschappij van de Gebroeders Collart, van Steinfort, die sedert 1856 bestaat.

3. Ereres de Dorlodot, van Acoz, in Henegouwen, sedert 1857.

4. De maatschappij Kramer, van de Quint, bij Trier, sedert 1859.

5. De maatschappij Brasseur, sedert 1867, onder de firma: Gesellschaft für die Ausbeutung der Erzlager des Groszherzogthums.

6. De maatschappij Metz & Providence, oorspronkelijk Metz & C\, sedert 1862 onder de firma Escher Bergbau Gesellschaft.