Tan 2206 hectaren, en, behalve de stad Esch zelve, het dorp Schifflingen, de buurt Lallingen, het gehucht Dumontshof en de Dumontsmühl bevat.

Zonder de schilderachtige schoonheid te bezitten van de boorden der Sure, Eischen of Our, is het landschap rondom Esch zeer aangenaam, zoowel om zijn vruchtbare velden als de begroeide heuvelen, die het dal der Alzette van dat der Kayl afscheiden. Naar het noorden en oosten vertoont de grond zachte golvingen, tot hij oprijst in de boschrijke hoogten van den Zolwerkopf, Litschef en Beleskopf. Esch zelf ligt 285—287 meters boven Amsterdamsch peil.

Grondslagen van gebouwen bij het Galesloch en opgedolven penningen en kunstvoorwerpen op verschillende plekken leveren het overtuigend bewijs, dat Esch reeds ten tijde der Romeinen is bewoond geweest. Doch men heeft geen oudere oorkonde, die bepaaldelijk van Es,;li aan de Alzette spreekt dan van 1145. Yan het onderhoorige Schifflingen wordt echter reeds in een geschrift van 795 melding gemaakt.

Wanneer Esch stedelijke rechten verkreeg is onzeker. Mogelijk reeds onder Gravin Ermesinde, die Echternach in 1236, Diedenhoven in 1239 en Luxemburg in 1243 tot vrije gemeenten verhief. Zeker is het, dat in een lijst van 1311 betreffende de inkomsten der Proostdij van Luxemburg van Ays die neue atadt wordt gesproken. Was een andere stad dit nieuwe Esch voorafgegaan? Moeilijk te beantwoorden vraag! Doch de dappere Koning Jan de Blinde spreekt in een op den 16 Mei 1328 uitgevaauligd charter van de rampen, die de stad Esch door vroegere oorlogen heeft geleden, «waardoor zij nagenoeg geheel verwoest en door haar bewoners verlaten is geworden."

Wat verwoestingen betreft, weinige steden der gezamenlijke Nederlanden zijn zoo dikwijls in een puinhoop herschapen als het zoo dicht op de grenzen van Bar en Frankrijk gelegen Esch.

Toen de Graaf van Gleichen, de schoonzoon van Hertog Wilhelm van Sachsen, in 1443 met 800 soldeniers Luxemburg binnendrong, hielden deze troepen te Esch zoo vreeselijk huis, dat de hen volgende Bourgondiërs van Hertog Philips den Goede er weinig meer dan bouwvallen vonden.

Nauwelijks een eeuw later trof een zelfde lot het ongelukkige Esch. De veldheer van Koning Hendrik II, de Hertog de Guise, veroverde in 1558 Diedenhoven, Kodenmacher en Arl (Arlon). De laatstgenoemde stad ging in de vlammen op. Evenzoo ging liet Esch. Nadat de Eransclien de stad hadden uitgeplunderd, haalden zij de muren en torens neer, wierpen de grachten vol, en gaven de nog gespaarde gebouwen aan de vlammen prijs. Jaren lang lag Esch eenzaam en woest. Geen wonder, dat het den naam van la Mauvaise Esch

verkreeg, waaronder het zelfs op kaarten der 17ae en 18de eeuw voorkomt.

De tachtigjarige oorlog was voor Esch niet minder verderfelijk dan de worsteling tusschen de Fransche en Spaansehe Koningen Hendrik II en Philips II. Toen in 1636 een afdeeling Croaten tot het Alzettedal was doorgedrongen, plunderden zij het door hen veroverde Esch, dat sedert langen tijd het beeld der grootste verlatenheid opleverde. «Le pays est reduit en vaste solitude /" luidde een bericht van den Provincialen Baad te Luxemburg aan den Gouverneur-Generaal der Spaansehe Nederlanden.

Te nauwernood had Esch zich een weinig van dezen slag hersteld, of in 1640 bestormden de Eransclien het stadje, dat zij andermaal aan kolen legden. Zij herhaalden hun bezoek den 5 October 1642, wanneer zij 500 stuks vee, zoo paarden als runderen, wegvoerden.

Koning Lodewijk XIY liet Esch herhaalde malen bezetten, onder anderen door den Graaf de Chamilly in Mei 1668 en door den Markies de Lambert in October 1681. Op bevel van den Franschen Gouverneur, den Graaf de Louvignies, waren inmiddels (1677) de muren en torens gesloopt.

De laatste maal, dat de geschiedenis verwoestingen van Esch te melden heeft, vinden we in de jaarboeken van den oorlog tusschen de sansculottes der Fransche Eepubliek en de legers van Keizer Frans. Nadat den 22 October 1792 een troep Republikeinen, ongeveer 1000 man sterk, het stadje was binnengerukt en er den ingezetenen van wapenen, geld en goederen had beroofd, rukte de Generaal Lefebvre, den 25 April 1794, voor Esch, om de burgerij te straffen voor den tegenstand, dien zij het Republikeinsche leger geboden had. De 5000 Franschen, die de stad naderden, vonden haar verlaten. De bevolking, tijdig van het dreigend gevaar onderricht, was, met haar vee, naar het beschermende Leudelingerwald afgetrokken. Wat haar, ware zij niet gevlucht, zou zijn overkomen, bleek uit het lot van een zeventigjarig grijsaard, die zich naar de kapel had begeven om er zijn gebed te verrichten, en van drie jongelieden, die door de soldaten waren achterhaald. De eerste werd op staanden voet afgemaakt, de drie laatsten naar Tiercelet gesleept en daar doodgeschoten. Al wat de ingezetenen hadden achtergelaten, werd door de Fransche troepen voor goeden prijs verklaard.

le Esch heerschte de stilte des doods. Doch de Franschen oordeelden, dat het stadje niet genoeg getroffen was. Den 22 Mei kwamen zij er terug om hun verwoestingen voort te zetten. Eensklaps stond Esch aan vier hoeken in brand, zoodat na weinige uren van 180 huizen niets dan rookende puinhoopen overbleven. Zelfs de kerk werd niet gespaard. Om haar geheel te vernielen, stapelden de soldaten onder het gewelf een hoeveelheid rijs opeen, dat zij in brand staken. Welhaast stortte de toren in, en de klokken smolten. Op het Pinksterfeest van 1794 zagen de ongelukkige ingezetenen van Esch, van de naburige hoogten, hun geliefde vaderstad in een puinhoop verkeerd.