niets daarvan gevoelt en met die zucht wil spotten, hij mist een orgaan, gelijk anderen dat voor muziek of voor de schoone kunsten; zijn spotternijen zijn even gemakkelijk, maar hebben ook evenveel waarde, als van hem, die zijn geestigheid in t profaneeren zoekt. Na jaren van onderzoek, na eindelooze opofferingen van geld en menschenlevens, is de witte plek ingekrompen tot eenige graden aan weêrszijden van denaequator. Wie niet gevoelt, dat men thans den strijd niet kan noch mag opgeven, met hem valt even weinig te redeneeren als met iemand, die liever trappenschuren hoort, dan dat hij naar een symphonie van von Beethoven luistert.

Menigeen zal dit beroep op zijn geografisch orgaan, ik weet het, een phrase noemen, en reikhalzend naar klemmender bewijzen voor 't nut der besproken expeditie uitzien. Ik zal ze trachten te leveren. Doch nog één opmerking vooraf. — Verlangt men reeds nu uitsluitend of grootendeels bewijzen van het materieele nut, dan is die eisch niet volkomen billijk. Wie kan a priori al de voordeelen opgeven, welke geografische ontdekkingen in de toekomst zullen opleveren? Vraagt men bij andere wetenschappelijke onderzoekingen ook terstond naar het voordeel, naar het praktisch nut?

Ook bij de aardrijkskunde mag dus de stelling gelden, dat men de wetenschap om haar zelfs wil moet liefhebben. Het reizen naar Centraal-Afrika, naar de Noordpool kan meer zijn dan een gevaarlijke liefhebberij, een manie, of behoeft nog niet voor een bewijs van levenszatheid te gelden, wanneer niet terstond kan aangetoond worden, hoeveel dollars uit de nog onbekende zee opgevischt, hoeveel balen katoen uit het nog onbekende land zullen uitgevoerd worden.

Mogen dan van onze Afrikaansche expeditie volstrekt geen materieele voordeelen verwacht worden? Ook dat weder niet. Ik heb door mijn opmerking alleen te hoog gespannen verwachtingen willen voorkomen, doch hoop nu verder te kunnen aantoonen, dat de Afrikaansche expeditie én voor geografie en wetenschap, én voor den handel met Afrika van veel beteekenis kan worden.

a. Vermoedelijke resultaten voor geografie en wetenschap.

De geschiedenis der ontdekkingsreizen van de laatste jaren heeft inderdaad veel van een verhaal in de afleveringen van een tijdschrift. — Juist op een punt, dat de belangstelling het meest wordt gespannen, wordt het afgebroken, liet vervolg komt later; het slot heeft men in de eerstvolgende nummers nog niet te verwachten. Hoewel men het bekende grondiger leert kennen, en de grenzen van het onbekende nadert, diep doordringen, ontdekken, zooals Barth, Speke en Livingstone, de laatste in de kracht van zijn leven, deden, geschiedt zeldzamer.

De verdiensten b.v. van Dr. Schweiufurth, als zoöloog en botanicus bij 't onderzoeken der Elora en Eauna van t westelijk Nijlbekken, zijn zoo groot, dat zij ver buiten t bereik mijner beoordeeling liggen. Zijn verdiensten als reiziger, als geograaf zijn zeker even groot, wanneer hij een nieuw licht werpt over de oro-hydrographische gesteldheid van dat Nijlbekken, en aantoont, dat de Bahr-el-Gliasal niet van den Djoer, maar van een veel belangrijker zijtak, den Bahr-el-Arab, zijn meeste water ontvangt. (1) Door eenige graden westelijker te gaan dan een zijner voorgangers, vermag hij aan te toonen, dat het stroomstelsel dezer rivier minstens eenige graden westelijker moet gelegen zijn dan men vroeger meende. Maar — bij de bron en bij de zijtakken van den Bahr-el-Arab staan weder even goed vraagteekens, als vroeger bij de oostelijker

gelegen rivieren. —

Als hij niet alleen westelijker, maar ook zuidelijker doordringt, dan ontdekt hij wel geen nieuwe meren, zooals Piaggia, die later blijken niet te bestaan, (2) maar hij vertelt nieuwe bijzonderheden over de Niamaniam- en Monboettoe-stammen en opent het onderzoek naar een onbekende rivier, den Oeelle, en het wonderlijke dwergvolk der Aeka. (3) Of en waarom die Niamaniam meer de Mongoolsche dan de Aethiopische type bezitten, waarheen die Oëelle, welke niet met den Nijl samenhangt, in het onbekende Centraal-Afrika stroomt, of hij met den Shari, die zich in het meer Tsad uitstort, samenhangt, hij weet het niet. (4) Of het dwergvolk der Acka op zich zelf staat of samenhangt met die zwakke, kleine stammen, waarvan du Chaillu en Magyar, Hartmann en Eritsch spreken, of de bevolking bij den westelijken Nijl overeenkomt met die bij den Gaboen en Ogobaai, hoe de verbouw vanmanioc, dooide Portugeezen bij de kustnegers ingevoerd, tot aan den Nijl is doorgedrongen, deze en meer belangrijke vragen blijven on-

(1) Mittheil, 187-2, p. 288. -Die Feststellung der Djur-qnelle," zegt Schweinfurth, >dieses Flusses, den man bisher den Hauptantheil an der Bildung des Bahr-el-Ghasal zu zuschreiben pflegle. schien m.r Aufangs einiges Licht auf die Nil-Quellen Frage im Groszen und Ganzen zu verbrei ten, jetzt aber gewint der Gazeilenstrom in Folge meiner über den Bahr-el-Arab e.ngezogenen Nachrichten, durch welche der Ujur weit in den Schatten gestellt wird, eine weit wichtigere Bedeutung.

('2) Mittheil. 1871. p. 136. Over Piaggia's meer sprekende, zegt Dr. Schweinfurth .lm Monbuttu-Land oder dessen Nachbarschaft existirt em „rosser Binnensee entschieden nicht. Der einzige See, von dem die Leute etwas wussten war 100 F. lang und 50 F. breit" !! Vgl. MUtheil.

1871. p. 13.

(3) Mittheil. 1871. p. 14- "Die miltlere Höhe der Manner scheint 1,J Meter zu sein, doch giebt es zahlreiche, welche dieses Maass nicht erreichen.

(/,) Ofschoon hij soms een zeer besliste meening schijnt te hebben. Op meer dan eene plaats noemt h« den Oeëlie den . Boven-Shari." Mittheil. 1871. p. 13.