wenscute hij ook, dat de vervaardiging der verschillende hoofdstukken, waaruit het Nederlandsche Handboek bestaan zoude, en die met elkander een eenigszins volledig samenstel van Instructiën voor de beoefening der zoo uitgebreide aardrijkskundige wetenschap zouden uitmaken, ieder afzonderlijk aan een bevoegde hand zoude worden opgedragen, bijv. dat der botanie aan prof. Suringar, dat der zoölogie aan prof. Sehlegel, dat der hydrografie aan den heer Blommendal, dat der linguistiek aan prof. Kern enz.; dat voorts een commissie van redactie, door de vergadering benoemd, liet plan voor het geheel zou ontwerpen, de auteurs voor de verschillende deelen zou uitnoodigen en voor de vereeniging van al die deelen tot een goed geheel zou zorgdragen.

Over dit voorstel ontwikkelde zich een breedvoerige discussie, waaraan, behalve de voorsteller, vooral de H. H. mr. P. J. Amersfoordt, Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Dr. C. Leemans en W. F. Versteeg deel namen. De eerste toonde aan, hoe wensclielijk het zoude zijn, dat ook voor landhuishoudkunde aanwijzingen gegeven werden, de tweede spreker verlangde achter de Nederlandsche Handboeken voor reizigers van Plantenga, of anderen van dien aard een uittreksel van het boven omschreven Handboek geplaatst te zien. Dr. Leemans wenschte, dat vooral het hoofdstuk anthropologie niet verwaarloosd zou worden, en vestigde daartoe de aandacht op de Rathschlage fur anthropologische Untersuchungen auf Exped'dionen der Marine auf Veranlassung des Chefs der Kais. deutsch. Admiralitdt ausgearbeitet x>on der Berliner Gesellschaft fiir Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte (Zeitschrift für Ethnologie, Organ der Berl. Gesellschaft f. A., E. und Urg. Bd. IV Berl. 1872. S. S. 325 - 356) De heer Versteeg wees op de noodzakelijkheid om onder de voorschriften op te nemen, dat ook onwetenschappelijke reizigers hun aanteekeningen bij het aardr. Genootschap inzonden. Het Genootschap zou ze kunnen schiften en uitwerken.

Nadat daarop het voorstel met bijna algemeene stemmen was aangenomen, werd na de pauze de discussie over de wijze van uitvoering hervat, en werd te dien aanzien besloten, dat deze geheel aan het bestuur zou worden overgelaten, met bevoegdheid om de hulp en voorlichting te vragen van allen, wie het daartoe geschikt mocht achten. De uitgave zou op dezelfde wijze geschieden als die van het Tijdschrift, en dus van het genootschap uitgaan.

Daarna werd het woord gevoerd door den heer C. M. Kan, die een voordracht hield over den stand onzer tegenwoordige kennis van Afrika en over de middelen, aangewend om de witte plek, welke de kaarten van dat werelddeel nog steeds omstreeks den evenaar vertoonen, allengs tot kleineren omvang te herleiden. Hierbij stond hij bijzonder stil bij de oprichting en verrichtingen eener Afrikanische Gesellschaft te Berlijn, die zich voorstelt van den kant der Westkust van uit Congo

in de binnenlanden van Afrika door te dringen; bij de ondersteuning die dit genootschap in zijn streven van de Afrikaansche Handelsvereeniging te Botterdam heeft ondervonden, hetgeen van den kant van dat Genootschap dankbaar erkend wordt; bij het belang dat de uitbreiding der kennis van de Afrikaansche binnenlanden ook voor den handel heeft, en bij het wenschelijke dat ook van Nederlandsche zijde belangstelling in die onderneming door geldelijke bijdragen mocht getoond worden. Daar het bestuur geoordeeld had, dat uit de kas van het nog zoo jeugdige Genootschap vooralsnog geen gelden tot dat doel konden worden afgezonderd, wendde spreker zich tot de aanwezige leden met het verzoek om zich tot een jaarlijksche bijdrage of een gift in eens te verbinden.

Naar aanleiding dezer voordracht werd een discussie gehouden, waaraan, behalve de spreker de H. H. Hartogh Heys van Zouteveen, de Jonge, Kerdijk, Amersfoordt, Veth en Versteeg deelnamen. De beide eerstgenoemden verzochten eenige inlichtingen aangaande de door den spreker genoemde dwergvolken, welke hun verschaft werden met verwijzing naar het artikel uüeber Zwergvölker in Africa" (P. Mittheil. 1871) en de verslagen der zittingen van 't Gesellschaft für Erdkunde (Zeitschrift fiir Erdkunde, zitting 4 Jan. en 8 Febr. 1873). De heer Kerdijk deelde mede, dat de heer Güssfeldt, aanvoerder der expeditie zich tot hem vervoegd had, en in alle opzichten zulk een aangenamen indruk had gemaakt, dat hij hem volgaarne alle hulp had verstrekt; dat hij van de wetenschappelijke resultaten der expeditie de schoonste verwachtingen koesterde en in zooverre ook voor den handel, dat door deze expeditie allicht nieuwe handelsprodukten zouden bekend worden. Minder goede verwachtingen koesterde hij van 't aanknoopen van nieuwe liandelsrelatiën met het binnenland. De politieke toestand, de staat van slavernij of lijfeigenschap, waarin de negers tegenover hun vorsten verkeeren, de gebrekkige middelen van vervoer, de traagheid des negers, die van de waarde des tijds geen begrip schijnt te hebben, schenen hem daarvoor onoverkomelijke hinderpalen. Men deed beter den neger ter kust af te wachten; het doordringen naar het binnenland was te kostbaar. De heer Amersfoordt verzocht en verkreeg van den heer Kerdijk inlichtingen aangaande de voornaamste handelsartikelen (ivoor, was, ricinusolie, tamarinde, aardnoten, koffie, katoen, gom, palmolie, enz.). Ook gaf de heer Kerdijk op een tot hem gerichte vraag als zijn gevoelen te kennen, dat uitbreiding der cultures minder wensclielijk, ja voor de handelsbelangen schadelijk moest ■geacht worden, in allen gevalle niet op den weg der handelsvereeniging zoude liggen.

De heer Kan wijst op de noodzakelijkheid der samensprekingen in een geografisch Genootschap van handelaren en aardrijkskundigen, ook nu weder gebleken, en releveert het gewicht, door den heer Kerdijk gelegd op de vermoedelijke