N. A. Holmberg de Beckfelt, M.H.Jansen, F. de Casembroot, ! A. W. F. Juynboll, P. Conradi, A. D. Hagedoorn, I. Dornseiflën, H. C. Rogge, E. J. Kiehl, W. J. A. Huberts, W. Doorenbos, J. Voltelen, D. van Lankeren Matthes, J. Kuyper, P. H. Witkamp, N'. J. den Tex, C. F. Stemler, F. Muller, A. Tuyn, M. J. Berckenhoit', A. Groenier, A. J. ten Brink, G. J. Dozy en S. B. J. van Scheviehaven.

De voorzitter der regelings-commissie, Prof. P. J. Veth, door zijn medeleden uitgenoodigd om deze vergadering te leiden, opent haar met de hierachtervolgende toespraak.

De waarnemende secretaris deelde vervolgens mede, dat uit de meest verschillende oorden des lands niet minder dan omstreeks 170 leden waren toegetreden, en dat het Genootschap reeds van meer dan één zijde sprekende bewijzen van belangstelling had ontvangen. De Minister van Koloniën, zelf als donateur tot het Genootschap toegetreden, had in een zeer welwillend schrijven zijn steun aan het Genootschap beloofd, en een exemplaar der topograhische kaarten van de residentiën Banjoemas, Bagelen, Pekalongan, Samarang, Kadoe, Djokjokarta en Soerabaja, op last der Begeering op het topographisch bureau te 's Gravenhage vervaardigd, ten geschenke aan het Genootschap aangeboden. Later was van wege het Ministerie nog toegezonden een photographische reproductie van de kaart der Panei- en Bila-landen op Sumatra, die op het topographisch bureau te Batavia vervaardigd is naar de resultaten der opneming, welke, na afloop der expeditie tegen Goenong Tinggi, in het begin van 1872 heeft plaats gehad.

Voorts waren eenige boekwerken ten geschenke ingekomen.

Daarna kwam het concept-reglement in behandeling, door de regelings-commissie opgemaakt, en vooraf aan al de leden in een gedrukt exemplaar toegezonden. In dit concept werden geen veranderingen van groote beteekenis gebracht. Als zetel van het Genootschap werd Amsterdam gekozen, met bepaling echter, dat de algemeene vergaderingen éénmaal 'sjaars te Amsterdam, en verder bij afwisseling in verschillende plaatsen zouden gehouden worden. De contributie der gewone leden werd op ƒ5 'sjaars bepaald, die der donateurs op/25'sjaars of ƒ 300 in eens. Er werd voorts besloten, dat ook vrouwen als leden of donatrices zouden kunnen toetreden.

Vervolgens werd door den Heer Dornseiflën het voorstel gedaan, en dien overeenkomstig door de vergadering besloten, dat de erkenning van het Genootschap als zedelijk lichaam zou gevraagd worden.

Na de pauze werden tot leden van het bestuur gekozen de Heeren Prof. P. J. Veth, Dr. C. M. Kan, N. W. Posthumus, Dr. H. F. li.. Hubrecht, A. van Otterloo, Kapit. ter Zee M. H. Jansen, Dr. I. Dornseiflën, Luit.-Kol. W. F. Versteeg, Dr. D. J. Steyn Parvé, Kapit. ter Zee A. B. Blommendal, P. H. Witkamp en Prof. C. H. D. Buys Ballot.

Daar de huishoudelijke werkzaamheden thans waren af-

geloopen, werd tot mededeelingen van wetenschappelijken aard en tot discussiën daarover overgegaan. Namens den Heer A. B. Blommendal, die verhinderd was ter vergadering te komen, legde de voorzitter een door dien heer vervaardigde en aan het Genootschap aangeboden kaart over van de reede van Atchin en de omliggende eilanden, en las daarbij de toelichtende nota voor, door den vervaardiger opgesteld.

8. Vervolgens gaf Prof. Veth zelf eenige mededeelingen over Atchin, strekkende tot aanvulling, en hier en daar tot verbetering, van het door hem uitgegeven en aan het genootschap aangeboden werk over dat rijk. Deze mededeelingen gaven aanleiding tot onderscheidene vragen en opmerkingen, en tot discussiën, waaraan verscheidene leden deel namen.

Achtereenvolgens bracht de Heer Veth de volgende punten ter sprake :

a. De moesons op de reede van Atchin en de daarvan afhankelijk meerdere of mindere moeilijkheid voor de blokkade en de landing eener expeditie in verschillende jaargetijden. — Spreker meende, dat ten onrechte de vrees voor den zuid-westmoeson tot het tijdelijk staken der vijandelijkheden en de weder-inscheping der expeditie had geleid, en dat o. a. de Heer G. W. Earl de gesteldheid van wind en weder op de reede van Atchin in het Journal o/ the Indian Archipel 1850, bl. 240, naar waarheid in de volgende woorden had beschreven : »De reede is tamelijk veilig, inzonderheid van April tot November, wanneer de zuid-west-moeson heerscht en gewoonlijk van het land afwaait (dus als landwind). Gedurende het overige des jaars komen soms windvlagen uit het noordwesten, maar de eilanden nabij de kust geven aanmerkelijke beschutting, en een schip, dat behoorlijk van ankers en van ankertuig is voorzien, zal niet veel gevaar loopen van op het strand te worden geworpen." Over dit punt wordt door onderscheidene leden het woord gevoerd. Sommigen meenen dat de vrees voor de zware regens, aan den west-moeson verbonden, als een geldig bezwaar tegen het blijvend kampeeren op den moerassigen bodem van Atchin kon beschouwd worden; maar allen stemden met den spreker in, dat het onverklaarbaar is, hoe de aanvoerders der expeditie hadden kunnen vreezen, dat door den zuid-west-moeson de communicatie der 3cliepen met den wal bijzonder zou worden bemoeilijkt.

b. De schoonheid der ligging van Atchin, de vruchtbaarheid der vlakte, waarin het gelegen is, en de belangrijke handel, die op de noordkust van Sumatra, de zoogenaamde Pedir-kust, in rijst en betelnoten gedreven wordt. Spreker wijst op eenige minder bekende Engelsche berichten, b. v. een in 1834 uitgegeven werk van den Heer G. Bennett, (Wanderings of a naturalist in Singapore, Batavia, Pedir-Coast, New South- Walen and China) en stukken in deel XVIII en XXII van het Asiatk Journal. — Inzonderheid vestigt de spreker de aandacht op een stuk over de kust van Pedir, in 1827 geplaatst in de