en opperde daarbij deze vragen: 1° wenscht men alleen beoefening van het vak of verbreiding van de vruchten dier beoefening? m. a. w. zal het Genootschap een meer wetenschappelijken of een meer practischen weg inslaan ? 2° Moet men zich bij 't vaststellen van het doel het Genootschap voorstellen, werkende als één lichaam, of in en door afdeelingen?

Wat de eerste vraag betrof, daarover heerschte spoedig een voldoende eenstemmigheid van gevoelen. Van verschillende zijden werd er op gewezen, dat vermeerdering en verspreiding beide der geografische kennis hoofdzaak moest zijn, dat, als het verkrijgen van fondsen niet verwaarloosd zou worden en men vele belangstellende leeken als leden wilde verkrijgen, Zelfs de schijn van een geleerd Genootschap moest vermeden worden; men wees op het voorbeeld van andere dergelijke Genootschappen, hier te lande en in het buitenland, vooral van de jongste geogr. Genootschappen, welke hun statuten allen in dien geest hadden opgesteld of gewijzigd, dat niet enkel vermeerdering, maar ook verspreiding der geogr. kennis Op den voorgrond trad. Een der sprekers bewees door 't voorbeeld van die Gesellschaft fiir Erdkunde te Berlijn, hoe beide zaken uitstekend te vereenigen waren. Immers het Genootschap, 't welk zulk een degelijk tijdschrift uitgaf, waar zulke beroemde reizigers ter vergadering het woord voerden, zag zijn bijeenkomsten door zoo vele belangstellende leeken, vooral militairen, bijgewoond, dat daar in degelijke discussies plaats hadden èn toch tevens groote gezelligheid heerschte. Ook wat de tweede vraag aanging, kwam men spoedig tot gewenschte eenstemmigheid van gevoelen. Een der leden van het comité sprak als zijn gevoelen uit, dat dan alleen het boven omschreven doel kon bereikt worden, wanneer zich afdeelingen vormden, en verschillende kringen samengebracht werden door de hier aanwezige leden van het comité. Hij verklaarde zich tegen lezingen op algemeene vergaderingen en verlangde het debatteeren op verschillende plaatsen. Door hen, die het tegenovergestelde gevoelen voorstonden, werd beweerd, dat het geringe aantal beoefenaars der aardrijkskunde in ons land het oprichten van afdeelingen bezwaarlijk zoude maken, dat de krachten liever in één Genootschap geconcentreerd, dan in afdeelingen versnipperd moesten worden, en dat vooral in den beginne het aantal leden te beperkt zoude zijn, om afdeelingen te vormen. Op de vraag, of ook andere geogr. Genootschappen met afdeelingen werkten, wees men er op, dat alleen het Russische Genootschap te St. Petersburg, om de uitgestrektheid van het Russische gebied, in afdeelingen werkte, die trouwens ook eerst veel later ontstaan waren, en dat, naar 't scheen, het geogr. Genootschap te Antwerpen niet tot stand was gekomen, dewijl men het over de vraag, die hier thans besproken werd, niet eens had kunnen worden. Oprichting, meende een der sprekers, ging vóór uitbreiding: eerst later was dan ook de kwestie der uitbreiding aan de orde. Het Indisch Genootschap, de ver-

eeniging voor de beoefening der krijgskunde, te 's Hage, leverden in hun geschiedenis daarvan het bewijs.

Toen de voorzitter in stemming bracht, of het Genootschap in afdeelingen of als één lichaam zoude werken, verklaarde zich slechts één der leden voor het werken in afdeelingen.

Ook de vraag, of verbetering van het aardrijkskundig onderwijs op den weg van het Genootschap lag en een eerste plaats bij 't omschrijven van het doel moest innemen, gaf tot meldenswaardige discussiën aanleiding. Eenige der sprekers meenden, dat die verbetering op den weg lag van het middelbaar onderwijs en zijn inspecteurs, of dat dit beter onderwijs wel van zelf uit een betere beoefening der aardrijkskunde zoude volgen; ook waren enkele sprekers van gevoelen, dat onder „opwekkingvan belangstelling in de aardrijkskundige wetenschap," welke bij de omschrijving van het doel in de eerste plaats genoemd was, reeds van zelf het onderwijs begrepen werd, en dat men met het oog op de leeken, die lid zouden wenschen te worden, beter deed dat onderwijs wat achteraan te plaatsen. Van den anderen kant werd door verscheidene sprekers aangetoond, dat, zoo niet de verbetering, dan toch de bevordering en uitbreiding van een doelmatig onderwijs, op den weg lag van het Genootschap, te meer, daar juist niet enkel bij het middelbaar onderwijs die bevordering noodzakelijk was; ook bij het lager onderwijs behoefde men ze, terwijl evenzeer bij de regeling van het liooger onderwijs, op het wenschelijke der oprichting van leerstoelen voor aardrijkskunde zou kunnen gewezen worden. Het bevorderen van een doelmatig onderwijs in aardrijkskunde hier te lande, zoo werd ten slotte met bijna algemeene stemmen besloten, diende wel degelijk genoemd te worden bij de omschrijving van t doel, 't welk het Genootschap zich voorstelde. De plaats, waar t genoemd werd, deed minder ter zake.

Uitvoerige discussiën lokte ook de vraag uit, of het bespreken vau landen, voor kolonisatie en emigratie geschikt, op den weg lag van het Genootschap. Door sommige sprekers werd dit ontkend. Zij achtten dit of gevaarlijk, daar het den schijn kon geven, als wilde het Genootschap tot emigratie aansporen en zich met de leiding daarvan inlaten, of minstens gezegd overbodig, daar het bespreken van zoodanige landen als van zelve uit het artikel, dat van „verspreiding van meerdere kennis aangaande landen en volken" sprak, voortvloeide. Anderen daarentegen meenden, dat het juist op den weg van het Genootschap lag landen, voor emigratie geschikt, te bespreken (iets anders dan tot emigratie aan te sporen of op een bepaald land te wijzen) en dat vooral, dewijl de aanwijzingen van partikulieren niet altijd volkomen te vertrouwen waren. Ten slotte werd met 7 tegen 6 stemmen besloten, de bovengenoemde woorden en wel als een afzonderlijk deel van het artikel, waarin het doel omschreven werd, op te nemen.

Toen hierna andermaal de \raag ter sprake kwam, welke stad als zetel van het Genootschap zou worden aangewezen