ze een uitgezóchte kleur heeft; verf en kleur zijn hier te zichtbaar aan de studie der vormen ondergeschikt gemaakt dan dat men veel in dat opzicht zou mogen vorderen, als de tekenaar alles of bijna alles in een ander opzicht gegeven heeft. Er is meer: de toon zelfs en de behandeling van die op heter daad betrapte partijen slagen in het weergeven der natuur zoals zij werkelijk is, in haar ronding, schakeringen, in haar overweldigende indruk, schier in hetgeen zij geheim houdt. Het is niet mogelijk op een zó beperkt maar tevens zo vast doelwit aan te leggen, en beter te treffen. Men zegt: de Stier van Potter, ik verzeker U dat dit niet genoeg is; men zou kunnen zeggen: de Sti er. Dat zou mijns inziens een welverdiende lof zijn op dat in zijn zwakke partijen middelmatig en toch zo aangrijpend doek. 1) Tot zover Fromentin. Dat is een manier van geven en nemen, waarmee men vrede kan hebben.

Zijn lof is niet gering. Hij maakt het schilderij als ’t ware los van den maker en geeft het een eigen, autonoom leven. En dat is iets, hetwelk men alleen maar van de grootste kunstwerken kan zeggen, die hun weg door de wereld banen, alsof zij zo uit de hand van den Schepper kwamen. Niettemin houdt het een heel mensenleven in, in de objectief-subjectieve conceptie, die eigen is aan het drama. Ik kan het schilderij niet zien, zonder er het levensdrama van den maker in te betrekken en toch staat het los van hem, als een magisch beeld. Het accentueert negens nadrukkelijk de cosmische grootsheid, die sommige dier-concepties uit de oudheid kunnen hebben, in Egypte, Indië en China, of sommige oude grotschilderijen. Maar niettemin zit er toch meer aan vast, dan men in de regel pleegt aan te nemen. Heeft Poter zijn vroege dood voorvoeld? Fromentin gelooft het en er zijn gronden te over om deze veronderstelling als juist aan te nemen. In hem huisde de levensdrift van een, die weet, dat zijn uur spoedig zal zijn geslagen. In zijn zwakte voelde hij zich aangetrokken tot het sterke, waarin de levensdriften zich in opperste potentie uiten. Wat zijn physiek niet vermocht, zal hij in de geest omvatten en daarnaar met alle krachten, die in hem sluimeren, maar die nimmer tot zo volledige ontwikkeling zullen komen, een worp doen naar, uitdrukking geven aan wat als wensdroom in hem leeft. Hij voelt zich aangetrokken, zowel tot het vegatieve als naar' het animale leven. Van dit gevoel uit schildert hij zijn stier. Het is niet het volmaaktste schilderij, dat hij zal nalaten, maar wel dat, hetwelk bij alle tekortkomingen, boven al zijn andere concepties, in elk geval in dit opzicht, uitrijst, dat het ’t belangwekkendste en meest informatieve monument werd van zijn leven, dat wij bezitten. Geen ander van zjjn werken ver-

oorlooft ons den mens Potter, wat hem vervulde en bewoog, zo goed op het spoor te komen.

Had hij te veel van zich zelf gevergd? Heeft hij gevoeld, dat er meer toe nodig was om een dramatische conceptie geheel boven het plan van waarneming en studie uit te heffen? En ontbraken hem hiertoe de krachten, of wellicht die belangstelling uit de kringen van wie zijn kunst genegen waren en hem door de wens daarvan een en ander voor zich zelf te verwerven, steunden?

Het Hollandse schilderij is in het algemeen klein van stuk, merkt Fromentin op een andere plaats in zijn werk op. Onze meesters kregen niet als Rubens en de grote Italianen, de kans zich op grote maten te werpen en daarin uit te leven. De tijd van de monumentale schildering, waarin men hele wanden en plafonds verluchtte, was voorlopig voorbij. Er leefden hier geen Pausen en Koningen, geen Macenaten en Machthebbers, die de betekenis van de kunst voor de samenleving in het oog hielden, er van profiteerden en in deze richting stimuleerden. De universalistische levensbeschouwing, die de werkzaamheid van den enkeling voegde in het verband van het geheel, maakte steeds meer plaats voor een individualistische, zodat de enkeling steeds meer op zich zelf en op een kleinere kring van belangstellenden was aangewezen. De levensaard was een andere, en ondanks de bij samenkomsten van feestelijke aard nog wel aanwezige lust tot uiterlijke zwier, in wezen een meer, ingetogene geworden. Onze huizen en gebouwen waren klein, vergeleken met die van zuidelijker gelegen landen, waar een warmer klimaat meer de gelegenheid bood tot openbaar leven en vertoon. De neiging tot een min of meer decoratieve representatie leefde nog wel in de harten, daarvan getuigen o.a. de schutterstukken, maar dit was toch eigenlijk niet meer dan een terugblik, de nagalm van een heroïek verleden. Rembrandt, die in zijn zo geheten Nachtwacht een manmoedige, ridderlijke en zo overdonderend magistrale poging deed het schutterstuk op het plan van een dramatische conceptie te heffen en daarin in meer dan één opzicht wonderwel slaagde noemde geen mindere als Jan Veth het niet „den fenomenaalsten van alle schildersdromen”! kreeg ermee de diepste teleurstelling van zijn leven te verwerken. Men liet hem alleen staan en wanneer hij later in zijn „Samenzwering van Claudius Civilis”, dat in één woord wonderbaarlijke doek, in een nog machtiger conceptie, waarvan Stockholm de kern bewaart, zich opnieuw op dit plan waagt, dan staan de zaken niet anders.

„Het Hollandse schilderij is over het algertieen klein van stuk”.... Ook Potter zal zich voortaan tot werken van een minder stoute worp bepalen- Dramatische concep-