Gemeente Museum Den Haag
B. J. van Ilove, „Gezicht op de Heerengracht”, pl.m. 1852
„Wie heeft niet met genoegen gelezen dat door Z. K. H. den Prins van Oranje, een prachtig geëniailleerde snuifdoos is uitgereikt, ten bewijze Zijner erkentelijkheid voor al de goede zorg en kunstkennis, die gemelde schilder ten genoege dier Hooge personaadje heeft ten toon gespreid? Waarlijk, hoe vleijend deze hooge onderscheiding ook is, wij voor ons hadden meer verlangd tot belooning der verdiensten van een man, die eene uitgebreide reputatie heeft, en zoo wel de achting van het algemeen als die der kunstkenners geniet.”
Ondank is ’s werelds loon en het zal de kroon])rins wel min of meer ])ijnlijk getroffen hehhen, dat zijn geschenk zoo’n slechte ]>ers verkreeg! Of het Van Hove ook is tegengevallen, weten wij jammer genoeg niet, ofschoon wij ons wel kunnen voorstellen, dat hij zich in de hoogte gestoken voelde. Gestadig gaat „Bart” met het schilderen van stadsgezichten verder en het hlijkt alras dat hij zijn hoogste punt heeft bereikt; op zijn techniek valt weinig aan te merken, maar hij gaat o zoo dikwijls mank aan een slapte in het coloriet, waardoor hij een slechteren indruk van zijn artistieke kwaliteiten gaf dan hij hezat. Dat zulks ook door de H.H. critici opgemerkt werd blijkt wel uit hun meer raadgevende critiek, voor een kunstschilder ten allen tijde een waarschuwing, tot hiertoe en niet verder afzakken, maar zichzelf kennen en verbeteren:
„. .. .een stadswal, ofschoon veel goeds in zich bevattende, hebben wij wel gelukkiger stukken van dezen kunstenaar gezien.”
Op den duur scheen het den knnstheschonwers de moeite niet meer waard te zijn, veel woorden aan hem vuil te maken. Was Van Hove te populair? Zoodat het moeite ging kosten de waarheid te vertellen! Of meenden zij nu werkelijk met een artist van formaat te doen te hehhen; want het is steeds het geijkte verslagje wat wij dan steeds over zijn werk te lezen krijgen. En als op de Haagsche Tentoonstelling in 1849 eenige doeken van hem aanwezig zijn, verhaast het ons niet meer de volgende gezapige regels te lezen:
„Twee stadsgezigten. De manier van dien meester is in de kunstwereld bekend. Deze twee stukken zijn volkomen in dien zelfden geest uitvoerig en met de meeste zorg behandeld.”
Toch, ons komt het voor, (lat hier de tactiek, van zich er met een Jantje van Leiden van afmaken weer werd gevolgd, door de Kunstredactie. Eerlijker, met recht ophouwend en tegelijker tijd waarschuwend, is de heschouwer in 1855, waar Van Hove op de expositie te Zwolle met een zijner werken was vertegenwoordigd:
~/n Het Binnenspaarne te Haarlem herkennen wij niet het werk van den die zooveel uitmuntende élèves gevormd heeft. Wij zouden over dat zwakke en verwarde stuk