zich niet bezondigen aan escapades naar het voorbeeld van den Griekschen Zeus. Helaas, ook zij bleven niet onaantastbaar voor verderf, al heeft ten slotte de booze Loki het toch afgelegd. Kenschetsend is de dood van Bragi, den god der poëzie, die in den eindstrijd den Walg doodt met zijn harp, maar zelf door diens val wordt verpletterd.
„Yggdrasil" behoort in hoofdzaak tot de categorie der leerdichten en deze wordt meestal uit een oogpunt van taal-poëzie niet tot de hoogste gerekend. Inderdaad zal de mededeelende, onderrichtende, constateerende, redeneerende stem der didactiek doorgaans meer in de buurt van het proza blijven, of althans meer een sier-vorm dan de hoogte van lyriek bereiken. Gebeurt dit laatste tóch, dan bewijst zulks dat de natuur boven de leer ging en de dichter, gegrepen door zijn onderwerp, in liefde of haat het lied der diepere bezieling kwam te zingen. Dit merkwaardige boek moet in zijn geheel worden genomen, met de som van al zijn kwaliteiten. Ook wie, eiken versregel op de tong proevend, nog wel vaak anders of meer mocht begeeren, zou eerbied schuldig zijn voor den moed en de geestkracht van den man die dit epos heeft volbracht.
In een polemiseerende bijlage van deel 111 toont de heer Heyting eenige gevoeligheid over door ons geuite bezwaren tegen wat hij „vreemde woorden" noemt maar wat in werkelijkheid germanismen zijn. Vreemde woorden, als zoodanig voor ieder herkenbaar, leveren geen gevaar voor taalbederf op, doch dat doen Duitsche genitief-vormen, als „berooft ze der lichten", „verlost ze der blindheid", en andere germanismen, die ook in dit laatste deel weder herhaaldelijk voorkomen, maar al te zeer, en dat kan toch niet geheel zonder belang zijn voor dezen dichter, die van meening is dat „Nederland als het ware (was) voorbeschikt, het hart en hoofd der wereld te worden, indien wij maar trouw waren gebleven aan ons zelf".
Soms schijnt het wel, of het algemeen-Germaansche (het is zijn schuld niet, dat dit woord tegenwoordig zulk een naren bijklank heeft gekregen) hem toch nóg nader aan het hart ligt dan het specifiek Nederlandsche. Wat daarvan zij, het heeft ons in ieder geval de winst van den „Yggdrasil" verschaft, terwijl wij ons de vrijheid kunnen voorbehouden om bij de beschouwing van kunstwerken de voorkeur te geven aan wat het hoogste staat, ongeacht of de scheppers Grieken of Indiërs, Germanen of Joden, en al dan niet „voorvaderen" van ons waren.
Het derde deel is nog overvloediger geïllustreerd dan de eerste twee, met uitnemend bij het dichtwerk passende platen van Hans Eibl en Daan de Lange. Jammer alleen, dat ditmaal de medewerking van A. M. Luyt heeft ontbroken. J. C. S.