Terugtocht
Vervallen dag sloot alle luiken toe.
Ik moest naar huis. Mijn lijf was moe
van vreugden, schat die saamgevouwen lag
als handen in gebed, aan d’avond van den dag.
Waarom niet verder voort naar vlammen die ik zocht?
De vonken vlogen langs de ramen van den trein.
Verwaaide snippers van een dag vol zonneschijn.
En toen ik langzaam en verward de zware oogen sloot
ontstak de nacht een ster aan ’t stervend avondrood.
Waarom niet verder voort naar lichten die ik zocht?
De doode armen van ’t karkas, de stad.
Hielden mij vast en ademloos omvat.
Een heete opstand rilde langs mijn rug.
Ik wilde niet, ik wilde niet terug.
Gebondene. Een auto dekte vlug
de smadelijke weerkeer van mijn tocht.
Waarom niet verder voort naar ’t leven dat ik zocht?
JAN H. DE GROOT.