Roepen over t water

Nu staat de wereld gansch doorstraald van licht

in wijde klaarheid aan den hemel opgericht,

en waar het water is, als vloeibaar zilver schuivend

onder den wind, die met de pluimen wuivend

van ’t zoetbewogen riet, de aarde zingend streelt,

daar is mijn roep, die door de ruimte speelt:

Over het water, licht de zon!

Zonlicht over het water!

Waar zijt ge?

Zie, de boeren op de landen ploegen!

Dampend gaan de stugge paarden,

nekgekromd en ruggestrekt;

wijl de ijzers zijn als zwaarden,

en de landman onder ’t zwoegen zingt,

de zon is in zijn hart:

Diepe voren, rechte voren.

Morgen zaaien wij het koren,

goudgeel graan in aarde zwart.

Hier tusschen land en water

sta ik in gouden heerlijkheid

en roep tot u die verre zijt:

De dag staat stralend om ons heen!

Ben ik alleen? Zijt gij alleen?

Over het water klinkt het blij:

Ik ben bij u, en gij bij mij!

Het zijn de droomen niet,

die ongemerkt geweven,

deez’ blijde zekerheid

doen bloeien in ons leven;

het is ’t verlangen niet,

geen woorden, niet ons willen,

het zijn de zangen niet

die deze blijdschap geven;

maar zon en licht en wind,

het is de werkelijkheid,

het wonder van deez’ gouden heerlijkheid,

de hooge goedheid van deez’ blanken dag,

dezelfde liefde, en dezelfde lach;