neer nog niet. Daarin ligt dan ook de oorzaak van het groote verschil in die cijfers. Inde jaren 1912 en 1913 heb ook ik de talrijkheid der oedemen laten nagaan. Toen werd regelmatig van alle zwangeren bij opneming aangeteekend, of er een gering, matig, sterk, of zeer sterk oedeem of wel geen oedeem was, waarbij uitsluitend nagegaan werd, of de vingerdruk op het midden der tibia een dieper of minder diep kuiltje naliet. De resultaten geven onderstaande tabellen: 1912 I-parae. M-parae. geen oedeem 47 27 % 56 26,4 % gering oedeem 94 54 „ 117 55,2 „ matig oedeem 21 12 „ 29 13,6 „ sterk oedeem 11 6,8 °/0 9 4,2 „ zeer sterk oedeem 1 0,6 „ 1 0,5 „ niet vermeld 9 21 183 233 1918 I-parae. M-parae. geen oedeem 44 21,3 °/0 59 26,4 °/0 gering oedeem 133 64 °/0 117 52,5 „ matig oedeem 17 8,2 % 36 16,1 „ sterk oedeem 10 4,9 % 10 4,5 „ zeer sterk oedeem 21 °/0 1 0,4 „ niet vermeld 5 10 211 233 1912 en 1918 I-parae. M-parae. I-parae en M-parae. geen oedeem , 91 24% 115 27,7% 206 25,2% gering oedeem 227 59,7% 234 53,8 „ 461 56,5 „ matig oedeem 38 10% 65 14,9 „ 103 12,6 „ sterk oedeem 21 5,5% 19 4,3 „ 40 4,9 „ zeer sterk oedeem 3 0,8% 2 0,4 „ 5 0,6 „ niet vermeld 14 31 45 394 466 860 Hieruit volgt dus, dat bij meer dan 70% der zwangeren al is het dan ook inde meerderheid een gering aantoonbaar oedeem bestaat. Neemt men daarbij in aanmerking, dat aan het te voorschijn treden van oedeem een stadium van praeoedeem voorafgaat, dan volgt reeds uit dit onderzoek, dat het lichaam inden regel aan het einde der zwangerschap een overmaat van water en keukenzout bevat. Ned. Tijdschr. y. Yerlosk. en Gynaec. 1917. 3
33