HET MUSEUM VAN DEN ARBEID

Een schepping van den kunstschilder Herman Heyenbrock

Vara-uitzending Zondag 4 Mei.

BIJ EEN BEZOEK.

Als Herman Heyenbrock mijn Blarlcumsche buurman met was geweest, als ik hem niet langer en beter gekend had, dan was ik na mijn bezoek thuis gekomen met een blanco notitieblok. Zelden ontmoet men iemand die je zoo in z’n enthousiasme meesleept en prettig vermoeit. De journalist wordt er verward van Hij hoort gegoochel van geleerde termen, hij wordt verondersteld een aardkundige te zijn en met Genesis I even vertrouwd te zijn als met de constitutie der aardkorst. Hij ziet duizend voorwerpen rond zich in vitrine’s, waarvan hij er vele ,Jier”kent en velen meer heeft gezien, maar nooit èrkend heeft. , , , ,

Maar, indien men dan enkele uren de lokalen van dat museum (een oude school) heeft doordoold en geluisterd heeft naar de geestdriftige en geestige explicaties van Heyenbrock, indien men dan weer op straat staat en bet gewone leven instapt, dan is er één gevoel dat domineeren blijft, een indruk die nablijft, en dat is „eerbied". Eerbied niet alleen voor den man, die dit gewone, zoo dóódsimpele werk bijeen bracht en ordende, maar in de eerste plaats voor de natuur, die haar schatkamers zoo gevuld heeft met wonderen, waarover we heen wandelen, waarlangs we onwetend en onoplettend treden, waarin we ons hullen, waarmee we ons voeden, kortom, waardoor wij bestaan. Ik moest onwillekeurig even denken aan het boek van Schleich, ,J3e Klokken Luiden”, waarin Vreugdevinder het menschenkind leert: aanbidding der schepping, alleen door hef haar raadselen te laten zien.

Heyenbrock is een gevoelig, en groot mensch, een mensch die bezield is, die niet ruit voor hij zijn medemensohen heeft stilgemaakt voor bet aanschouwen van het wonder des heelals. Zijn opmerkingen, bij het bezlcht-igen van dit museum zijn raak en fijn en hier en daar poëtisch. Wij liepen door de gangen en kwamen voorbij een reeks pastels, voorstellende verschillende mijnarbeiders en andere arbeiders. „Ziedaar”, zegt Heyenbrock lachend „daai’ heb je de mannen die niet meer er over praten maar doen!”

„En hier heb je hun eereteekenen” zei hij elders, toen we over een vitrine bukten, waarin hun versleten werktuigen lagen.

Maar zeer fijn was wel de opmerking, die hij schertsend maakte, toen we een gipshand bekeken, liggend onder glas. De pink dezer hand was vervormd, verminkt door het werken, het steeds vasthouden van het instrument. En er op wijzend zei hij: „Hier zie je nu de kruiswonden zonder Ohristendom”.

HERMAN HEIJENBROCK.

HOE IS HET MUSEUM ONTSTAAN?

„Ik zat een goejen voor m’n sohUdersezeltje en toen dacht ik, terwijl ik er over heenkeek, wat zit de wereld toch eigenlijk mooi in elkander. Ik schilderde toen '.andsohap en eerlijk gezegd, ik werd er wat misselijk van.. Er komt in ieder eerlijk schildersleven een oogenbllk dat hij die stillevens en natuurplekjes niet meer zien kan, nij zoekt contact met het leven. Hij voelt dat hij versuft Hij wil voor de gemeenschap zijn en daar In staan Ik ben toen op aanraden van Jan de Waardt naar de Borinage getrokken, heb daar het miJnwerkersleven leeren kennen. Dat was heel wat anders en heel wat grootscher.

Nu pas begreep ik wat de kunstenaar mist in zijn eenzelvig sohoonheidsbestaandje. De industrie en de beweging er van, de grootsche pracht greep me en hield me van dat moment af vast. Van dien tijd af aan dateeren mijn bekende hoogoven-schildertjen, mijn fabrieks- en werkplaats-doeken Ik werkte in en boven de mijnen, ik leerde de mijnen kennen als een mijnwerker zelf. En wie eens m de aarde is geweest, op dien mensch is een stempel gedrukt. Maar ik verdiepte me bij mijn schilderen en teekenen

ook in het procédé, Ik leerde de techniek, het ambacht kennen. Ik leerde, kortom, de natuur kennen, dienstbaar gemaakt aan de techniek. Ue interesse voor al haar prachtige nuanceeringèn werd grooter en diepér en 2»o gebeurde het, dat ik altijd met koffers vol steenen en rariteiten thuis kwam. Toen

ik in Holland terugkwam had ik een pracht collectie steenen, ertsen, etc. en begon die te ordenen. Ik hield er lezingen over en gaandeweg breidde mijn collectie zich uit in alle richtingen. Immers nu was het onderzoekingsleven eindeloos geworden. Ik sjouwde langs de zee, over de bergen, langs de rivieren, ik kon geen ding met rust laten en vaak lachten de mensohen we uit als ik ergens een slak, een stuk steen of zoo opraapte en er blij mee weg Uep alsof ik goud gevonden had.

Men heeft mi) toen aangeraden deze collectie tot museum te maken en na er met de autoriteiten over gepraat te hebben, kreeg ik zes weken een zaal in t stedelijk museum te Amsterdam. Daarna ontving Ir. Gorter mij met m’n verzameling in het Veihgheidsmuseum als een beminnelijk gastheer en toen mün collectie ook aangevuld was door anderen, die zich er voor interesseerden, ontstond dit museum.

We zitten nog in een school, maar wij zijn niet bang, of we zullen eens, bij uitbreiding, wei een beter onderdak nog krijgen.”

VOOR DE VAR.V.

En waar zult ü nu voor de Vara het eerst over spreken?

„Over het dier en wat wij aan het dier te danken hebben. Ga eens even mee, ik zal je ’t laten zien. Ja, eigenlijk kan je er wel over praten, maar de Vara-luisteraars moeten komen, daar hebben ze meer aan. Theorie is eigenlijk niets! Zien is alles!”

„Maar u kunt er van overtuigd zijn, dat na een lezing er heel wat Vara-luisteraars een trammetje voor over hebben naar uw museum’', antwoordde ik.

„Ik hoop het”, antwoorde . m-or w'et u wel dat er nu nog onderwijzers zijn die zelfs tegen