oplosmiddel voor zilverbromide aan de ontwikkelaar wordt toegevoegd, waardoor het mechanisme van de ontwikkeling gewijzigd wordt. Het broomzilver wordt nl. nu niet geheel en al ter plaatse tot zilver gereduceerd, maar een gedeelte gaat eerst in oplossing, wordt dan in opgeloste toestand tot zilver gereduceerd en dit fijne zilver hecht zich aan de belichte plaatsen van de broomzilverkorrel (half-fysische ontwikkeling). De ontwikkeling wordt des te minder chemisch en zal des temeer via de oplossing plaats hebben, naarmate de oplossingssnelheid van het broomzilver toeneemt in verhouding tot de reductiesnelheid van de ontwikkelaar. De resultaten worden echter niet evenredig beter. Nemen wij bijv. als oplosmiddel van broomzilver te veel sulfiet of rhodanide en stemmenwwide ontwikkelaar zo af, dat de ontwikkeling tamelijk lang duurt, dan slaat het zilver uit de oplossing niet zo goed meer neer alleen op de belichte delen van de oorspronkelijke korrels; een deel van het zilver komt op verkeerde plaatsen terecht en er ontstaat te veel sluier in verhouding tot de beeldzwarting.

Er is nog een ander punt, waarop wij bij het meer of minder fysisch maken van de ontwikkeling moeten letten. Wij bereiken daarmee wel is waar, dat het negatief een „fijnkorrelig” aanzien krijgt, het is niet gezegd, dat hef oplossend vermogen daardoor tevens verbeterd is. Het tegendeel is eerder waar; de half-fysische ontwikkeling geeft een geringer oplossend vermogen dan de zuivere chemische ontwikkeling. Met het bovenstaande hebben wij ons hier wat langer beziggehouden om duidelijk te doen uitkomen, wat het verschil in ontwikkeling is tussen het gebruik vaneen M. H.-soda-ontwikkelaar en een onverdunde M. H.- borax-ontwikkelaar, waarbij deze laatste ontwikkelaar niet synoniem geacht moet worden met de z.g. fijnkorrelontwikkelaars. Wij willen ons in dit artikel verder alleen bezig houden met de werkzaamheid van het metol en het hydrochinon, wanneer deze twee stoffen samen gebruikt worden ineen ontwikkelaar van geringe alcaliteit.

2. HET WERK VAN BEUKERS OVER DE METOL-H YDROCHINONONT WIKKELAAR

Als assistent van prof. W. Reinders op het Laboratorium voor Physische Scheikunde te Delft begon M. C. F. Beukers omstreeks 1930 zijn onderzoekingen over ontwikkelaars, vastgelegd in zijn dissertatie „Fotografische Ontwikkelaars”, Delft, 1934. In zijn onderzoek betrok hij ook de combinatie van metol en hydrochinon (Dissertatie, p. 127; Phot. J. 74 (1934)). Niet alleen varieerde hij de verhouding metol tot hydrochinon, maar hij onderzocht deze combinatie ook bij verschillende alcaliteit. Daartoe maakte hij de volgende drie oplossingen:

A B | C metol 8.6 g 0.05 molair hydrochinon 5.5 g 0.05 natriumsulfiet, krist. 76 „ 76 „ 76 g 0.3 borax 19.1 „ 19.1 „ 19.1 „ 0.05 „ kaliumbromide 0.5 „ 0.5 „ 0.5 „ water tot 111111

Voor elke serie proeven werden de drie oplossingen eerst op dezelfde pH-waarde gebracht. Door nu A + B, A + C en B + C in verschillende verhoudingen te mengen, konden oplossingen worden verkregen, waarin alleen het reductiemiddel en zijn concentratie varieert, terwijl de concentratie van de overige componenten en de pH-waarde der oplossingen constant blijven. Voor zijn onderzoek gebruikte hij stroken Lumax plaat, die hij

onder een dichtheidswig belichtte en daarna in deze oplossingen gedurende verschillende tijden ontwikkelde. De dichtheid, die hij bij een bepaalde belichting na een vastgestelde ontwikkeltijd verkreeg, zette hij ineen figuur uit als functie van de mengverhouding der oplossingen. Hij deed dit voor oplossingen met een pH 9.0, 10.0 en 10.5. Alleen de eerste figuur nemen wij uit zijn dissertatie over.

De stippellijnen geven (voor een bepaalde ontwikkeltijd) het dichtheidsverloop aan na ontwikkeling in mengsels A en C, dus in metolontwikkelaars met van links naar rechts afnemende metolconcentratie. De getrokken lijnen daarentegen stellen de dichtheden voor in mengsels A en B, dus in metol-hydrochinonontwikkelaars, waarbij de linkerpunt Ade zuivere metolontwikkelaar voorstelt en de rechterpunt B de zuivere hydrochinonontwikkelaar. Wij zien de getrokken lijn, behorende bij een bepaalde ontwikkeltijd, alleen aan de rechterkant van de figuur – en dan het meest bij de langste ontwikkeltijd • in zwarting boven de stippellijn uitkomen. D.w.z. bij een hoog gehalte aan metol (links inde figuur) zien wij bij deze pH-waarde van 9.0 in het geheel geen verschil tussen een metol- en een M.H.-ontwikkelaar. In een mengverhouding van ongeveer 80% B of C geeft de toegevoegde hoeveelheid hydrochinon een wat grotere zwarting dan de oplossing met alleen het metol. In die mengverhouding is er dan echter al 2.5 maal zoveel hydrochinon als metol aanwezig. Uit de proeven bij een pH-waarde van 10 en 10.5 blijkt, dat de mengsels metol- en hydrochinonontwikkelaar A+ B wel een belangrijk grotere zwarting geven dan de enkele metolontwikkelaar A + C. Beukers trekt dan ook de conclusie, dat ineen gemengde ontwikkelaar met een pH-waarde kleiner dan 9 het hydrochinon geheel overbodig is; deze stof kan uit dergelijke oplossingen worden weggelaten. Bezien wij nog even de figuur en beginnen wijde curven van rechts naar links te lezen, dan zien wij, dat de getrokken lijn daar bij punt Bin het geheel geen zwarting geeft, d.w.z. een zuivere hydrochinonontwikkelaar ontwikkelt in 4 min. nog in het geheel niet bij deze pH-waarde. De curve stijgt echter snel, wanneer aan de hydrochinonontwikkelaar een weinig metol wordt toegevoegd. Zoals gezegd, wordt bij een hogere metolconcentratie het metol alleen verantwoordelijk voor de zwarting; het hydrochinon draagt dan niet meer bij tot het verkrijgen vaneen hogere zwarting.

(Wordt vervolgd).

Fig. 1 Zwartingen D, verkregen na 1,2 en 4 min ontwikkelen in metolontwikkelaars A + C (stippellijnen) en na gelijke tijd ontwikkelen in metol-hydrochinonontwikkelaars A+ B (getrokken lijnen) bij pH 9.0.