HET „IDEALE NEGATIEF”

eder, die de fotografie eenigermate serieus beoefent, die er dienovereenkomstig naar streeft de beste resultaten te verkrijgen, weet dat als hoofddoel in theorie en praktijk

gesteld wordt: het „ideale negatief." Wat het ideale van zulk een negatief is kan men in de verschillende handleidingen en wetenschappelijke werken, breeder of korter omschreven, doch vrijwel met éénzelfde opvatting als grondslag terugvinden. Dat ideale is: een negatief dat een gelijkmatige dekking heeft, zóó dat er geen partijen in voorkomen, die klaar als het glas zijn; nóch partijen, zoo ondoorzichtig als zwart papier; er moet teekening, gradatie zijn in alle partijen, zoodat de fijne details te onderscheiden zijn zoowel inde z.g. hoogste lichten als inde donkere schaduwen; het moet voldoende contrast bezitten om een goeden, normalen afdruk te kunnen leveren, enz.

Een goed werker moet de techniek zoo kunnen beheerschen, dat hij in vrijwel alle omstandigheden door belichting en ontwikkeling een negatef verkrijgt, dat dit ideale zooveel mogelijk nadert.

Want met zulk een negatief „kan men alles doen”.

Het is merkwaardig, dat zelfs inden tegenwoordigen tijd met zijn vele en verschillende procédés nog zoo vastgehouden wordt aan deze opvattingen. Althans dat ze niet meer losgelaten worden, dat ze nog altijd geleeraard worden als een axioma, of liever: aangenomen worden als een dogma. Ongetwijfeld is het aanbevelenswaardig om een beginner een grondslag voor een negatief voor oogen te stellen, wanneer men dezen beginner dan ook maar éénzelfde afdrukprocédé voor oogen houdt.

Maar reeds wanneer in het afdrukprocédé verandering komt, wanneer b.v. het daglicht-afdrukken vervangen wordt door gaslicht-afdrukken of bromides, dan reeds zijn er aan het „ideaal” andere eischen te stellen. Immers een negatief, dat zich uitstekend leent voor een afdruk op crème zelftintend papier, zal minder geschikt zijn voor een afdruk op een pittig gaslicht-papier, enz. Natuurlijk, men zal voor dat negatief een andere soort en graad van gaslicht-papier kunnen zoeken, maar van een ideaal is toch niet meer te spreken.

Evenmin zal dat omschreven ideaal geschikt lijken voor andere procédés. Kool, platina, enz. stellen hun aparte eischen. De gevorderde bewuste werker weet dat wel en hij trekt van die wetenschap partij door de voorschriften voor „het” ideale negatief op zij te zetten maarde zoekende amateur zwoegt nog op den teleurstellenden weg van het ideale.

Studie, proefneming en ervaring van anderen, ervaring die hij het meest vindt weergegeven ineen foto-tijdschrift, kunnen hem van dat ideale streven bevrijden.

Dit wat het zuiver technische aangaat, hoofdzakelijk het verschil in graad van dichtheid en contrast, waarvoor één ideaal niet algemeen geldend kan zijn.

Maar ook wat stemmings-uitdrukking betreft, brengen vooral de nieuwere procédé’s andere gezichtspunten, die met het ideale eenigermate in strijd zijn.

Nemen we een voorbeeld. Denken we ons een regenachtigen ochtend, met wat losse wolken en een brokje landschap: boomen, struiken, ’n huisje in vervagend, grijze atmosfeer. Het zal heel goed mogelijk zijn om in deze omstandigheden van dit motief een negatief te maken dat het dogmatisch-ideale nabij komt. We geven het dan een voldoende, niet te ruime belichting bij een middelmatig of klein diafragma; we ontwikkelen het ineen krachtigen, snellen ontwikkelaar, waardoor pittig contrast ontstaat. Eventueel versterken we het een tikje en van het onder zulke „ongunstige” omstandigheden opgenomen onderwerp ontstaat een brilliant negatief. Maar zoeken we nu de oorspronkelijke stemming weer te geven, dan zal dit zeker niet mogelijk zijn door een directen afdruk, heel moeilijk dooreen gecontroleerde bromide-vergrooting en wellicht alleen met kundige behandeling dooreen broomverfdruk. Deze laatste, als meest geschikt uitdrukkingsmiddel stond ons voor oogen.

Juist omdat deze ons voor oogen stond zou het raadzamer 'geweest zijn om bewust naar een ander negatief gestreefd te hebben: een negatief dat reeds de kwaliteiten voor een latere stemmingsweergave in zich had. Geen ideaal negatief volgens de geijkte „ideaal”- opvattingen, doch wel ideaal voor dit geval. Dus een negatief met zwak contrast, een flauw negatief zelfs, dat zonder bepaald ingrijpen reeds een vergrooting leveren zou, waarop men den broomverfdruk zonder forceering van het een of het ander kon opbouwen.

Zoo kan het zijn nut hebben om in bepaalde gevallen te streven naar een negatief, dat door overbelichting van het normale afwijkt, doch dat daardoor juist de weer te geven stemming inde hand werkt. En wie de negatieven zou zien van de tegenwoordige begaafde portretwerkers ten onzent en in het buitenland, die zou verbaasd staan over het verschil met de „ideale” opvatting vaneen negatief; hij zou die negatieven, generaliseerend beschouwend, veroordeelen als onderbelicht wegens niet de minste teekening in kleeding; hij zou de toonschaal te kort vinden, enz. Maar hij zou tevens