DIFFUSIE IN PORTRETTEN door ALB. KAPTEYN
en alle tijde heeft men inde artistieke portretkunst naar middelen gezocht om te ontsnappen aan de minutieuse scherpte die het fotografische objectief levert. Hij die de literatuur
van de fotografie bestudeert, vindt overal sporen van de zucht om onnoodige details te vermijden of te onderdrukken, ten einde met temeer kracht de aandacht te vestigen op het geheel of op de hoofdzaken van het beeld, dat men wil voortbrengen. Het objectief maakt geen onderscheid tusschen het een of het ander en de wetenschap doet er haar voordeel mee omdat zij zich hoofdzakelijk voor de details interesseert. Hoe meer details hoe liever. De lens-makers hebben zich dan ook aan den arbeid gezet en hebben de prachtige lenzen voortgebracht die wij kennen en die met de grootste scherpte elk detail van het onderwerp afteekenen, dikwijls meer dan ons ongewapend oog met mogelijkheid kan waarnemen.
Maar in portretten is deze groote scherpte niet alleen niet noodig, maar zelfs niet wenschelijk. Want indien die groote scherpte noodig of wenschelijk was, dan zou de fotografie verre vooruit zijn boven de beste pogingen onzer beste schilders.
Wanneer men de portretten en de landschappen van de groote schilders van nabij gadeslaat, is men verrast door het gebrek aan scherpte en definitie. Men ziet dikwijls niets dan ruwe penseelstreken en op den eersten aanblik vraagt men zich af hoe het mogelijk is dat zulk grof en onvolmaakt werk een behoorlijke voorstelling kan geven van het object. Maar wanneer men dit werk op eenigen afstand beziet, dan vloeien die penseelstreken in elkaar om een harmonisch beeld te vormen van zeer voldoende scherpte en ontdaan van onnoodige en opdringerige details die de aandacht afleiden. De kunst van den schilder is dan ook om zoo te zeggen: de details te verwaarloozen zonder verlies van definitie. De geschilderde portretten zijn meestal van aanzienlijker afmetingen dan de fotografische portretten en men hangt ze gewoonlijk op de muren zoodat men ze op grooteren afstand beziet en daardoor aan definitie wint, zooals ik boven heb aangestipt.
Bij de fotografische portretten is de toestand eenigszins anders. Wegens hun kleinere afmetingen heeft men de gewoonte ze van zeer nabij te bekijken zoodat men de kleinste details met groote duidelijkheid waarneemt. Elk haartje, elke rimpel is met de grootste scherpte afgebeeld, irriteert den waarnemer en leidt zijn aandacht van de hoofdzaak af. Er is geen fusie van de naast
elkaar liggende lijnen van het beeld en het oog slaagt er niet in om de synthese van het geheel te vormen.
Er is daarom in het fotografisch portret een groote behoefte om de teekening te verzachten en een fusie tot stand te brengen tusschen naast elkander liggende lijnen en details, die anders door te groote duidelijkheid zich opdringen en de aandacht afleiden. De fotografische plaat ziet gewoonlijk veel meer dan het oog. De huid zit vol onzichtbare, on-actinische vlekjes en de gezichtslijnen liggen inde schaduw en vooral onderbelichting brengt die details met kracht en contrast naar voren. Wanneer men er nu in slaagt om die vlekjes en lijnen met de daarnaast liggende partijen min of meer zamen te doen vloeien, zal men een meer levensgetrouw beeld verkrijgen dat het oog aangenaam aandoet. Dat dit ineenvloeien met mate moet plaats hebben spreekt van zelf, omdat overdreven diffusie het oog even onaangenaam aandoet als het gebruik vaneen slechte bril.
Men heeft op verschillende wijzen getracht dit ineenvloeien te bereiken. De meeste van die middelen zijn welbekend en worden hier alleen pro memorie genoemd.
Het eerste en meest bekende middel is om het beeld op het matglas buiten het focus te brengen De graad van diffusie voor verschillende deelen van het portret is dan meestal zeer ongelijk, omdat het scherp gezette beeld geringe diepte heeft en het onscherp zetten van een gedeelte dikwijls het scherp zetten vaneen ander gedeelte ten gevolge heeft.
Een tweede middel is dat men ineen goed gecorrigeerd objectief expres een zekere mate van spherischen aberratie invoert. En ook weer daar is de voortgebrachte onscherpte dikwijls zeer ongelijk.
Dan zijn er ook de anachromatische objectieven, in welke men met voorbedachten rade spherische aberratie, tegelijk met chromatische aberratie heeft behouden, zooals inde objectieven, die met zooveel enthousiasme zijn toegepast door de Puligny en Puyo. In die objectieven, na het scherp stellen, moet men den afstand tusschen objectief en plaat wijzigen en men kan dus, op het matglas het eindresultaat niet van te voren beoordeelen, hetgeen een moeilijk punt is. Maar aldoende leert men en met voldoende ervaring slaagt men er vrij wel in om die onscherpten voort te brengen, die men wenscht te verkrijgen.
Een ander middel dat men heeft toegepast, bestaat in het plaatsen van fijn of grof gaas tusschen het objectief en de persoon; anderen weer hebben het beeld op de plaat opgevangen waarop een fijn matglas gelegd was;