die voldeden aan de door hem gestelde eischen, begon hij zelf met zijn broeder Constantijn in 1655 lenzen te vervaardigen. Met eender eerste, gedateerd 3 Februari 1655, ontdekte hij den satelliet Titan en den waren aard van Saturnus’ ring. Die lens, nog in ’t bezit van de Utrechtsche Universiteit, is door Prof. Nijland nauwkeurig onderzocht. Nog een vijftal andere, maaksels van hun handen, zijn bewaard gebleven. Nu volgt een methodisch overzicht van Huygens’ waarnemingen, gerangschikt naar de objecten: Maan, zonnevlekken, eclipsen, conjuncties, planeten, satellieten, kometen, meteoren, veranderlijke sterren, Orionnevel, schijnbare middellijnen der planeten. Hier vernemen wij 0.a., dat H. het eerst het groote vlekken-complex en de zuidpoolkap van Mars heeft gezien; dat hij in 1659 de rotatie van Mars ontdekte, en zelfs het vermoeden uitsprak, dat de omwentelingstijd niet veel van 24 uur verschilde, wat in 1666 door Cassini bevestigd werd. Bij de uitmeting der planeten gebruikte hij een methode, die in beginsel dezelfde is als die van den ring-mikrometer. De oorspronkelijke uitgave der nu volgende korte verhandeling „De Saturni luna Observatio nova”, verschenen in 1656 bij Adr. Vlacq te ’s Hage, is zoo zeldzaam geworden, dat men den tekst heeft moeten ontleenen aan de „Opera Varia” van Huygens, in 1724 bezorgd door ’s Gravesande. Eerst na afdruk vond men het origineel handschrift van H., dat geen noemenswaarde afwijkingen vertoonde. Hier deelt de schrijver ons mee hoe hij op 25 Maart 1665 den Satelliet ontdekte, en hoe die ontdekking hem op ’t idee bracht van de verklaring der wondere aanhangsels. Die verklaring verbergt hij echter nog onder ’t geheim van zijn bekend anagram: a‘cidesghi‘lim'2n9oip2qr2stbu5, om ook anderen eerst met hun verklaringen uit de tent te lokken.
In 1659 verscheen dan het beroemde „Systema Saturnium”. Op een magistrale wijze geeft H. eerst een uiteenzetting zijner ontdekking van den satelliet en bespreekt hij de verschillende waarnemingen en opvattingen omtrent de aanhangsels van Saturnus, vanaf Galilei. Dan weerlegt hij op hoffelijke wijze de hypothesen van Hevel, Roberval en Hodierna, legt de beteekenis uit van zijn anagram: „annulo cingitur tenui, plano, nusquam cohaerente,