LAWN TENNIS

van dit blad over de compressie en overeen vijfde, m.i. wenschelijk voorschrift iets te zeggen. (Wien dit laatste punt interesseert, zij aangeraden het artikel van P. H. Stevens in „Lawn Tennis and Badminton” van 24 Januari 1925, getiteld „Standardisation of Balls” na te slaan, dat nog altijd het belangrijkste is, dat over dit punt is gepubliceerd.) Wat bij het nagaan van de balvoorschriften het allereerst opvalt, is dat den fabrikant een speling van ca 3 % in het gewicht is toegestaan en 5 % inden diameter. Wanneer men nu bedenkt, dat de luchtweerstand vaneen bal varieert met de oppervlakte, en deze oppervlakte evenredig is met het quadraat van den diameter, dan blijkt den fabrikant een speling inden luchtweerstand toegestaan van rond 10 %. Voorwaar een groot verschil met de 3 % in het gewicht. Toch is de practijk anders : er is geen enkele goede fabrikant, die er over denken zou, ballen van 2|" diameter af te leveren, om de eenvoudige reden, dat die door spelers geweigerd zouden worden ; men ziet met het bloote oog, dat die bal te klein is. Metingen van zes verschillende vooraanstaande merken (en van ieder merk vele ballen) wezen uit, dat er geen bal kleiner was dan 65 J mm. en verreweg de meeste ongeveer 66| mm. waren (25/g” X 66.7 mm.). Ja, er zijn bepaalde fabrikaten, die dikwijls de maat iets overschrijden, dus eigenlijk te groot zijn, wat er weer op wijst, dat de fabrikanten bang zijnde ballen te kleinte maken. Het zou dan ook m.i. niet eens een protest van den handel uitlokken, wanneer de officieele regels de grenzen nauwer trokken, en bijv. 66—67 mm. als toelaatbare diameters vastlegden. Met de gewichten gaat het evenzoo ; verreweg de meeste ballen wegen tusschen 57 en 58 gram (toegestaan tusschen 56,6 en 58,4 gram). Mij dunkt, dat de ballenfabrikanten inde nauwkeurigheid van hun massaproduct het wel heel ver gebracht hebben. Hetgeen ik hier meer in het bijzonder bespreken wil, betreft echter de spronghoogte der ballen. „Spronghoogte tusschen 53” en 58”” klinkt zoo eenvoudig en toch zal iedereen die het probeerde te controleeren moeten toegeven, dat er een zekere oefening vereischt wordt om deze metingen te verrichten. Er blijkt dan al dadelijk, dat er een leemte in het voorschrift is. Bedoelt men met spronghoogte die hoogte, die het bovenste punt, het middelpunt, of het onderste punt vaneen bal bereikt ? Een verschil inde uitersten van 2|" ! Wanneer men nu verder observeert, dat alle fabrikaten een spronghoogte vertoonen zéér dicht bij het maximum, dan ziet men de belangrijkheid om deze spronghoogte nader te definiëeren. Er is mij gebleken, dat de Engelsche L.T.A. rekent met de hoogte, die het onderste punt van den bal bereikt. En zelfs dan zijn er nog vele fabrikaten, die boven het maximum uitgaan, zij het dan ook weinig. Maar een verder belangrijk punt is door de stellers van het voorschrift ingezien : zij zeggen uitdrukkelijk bij 68° Fah. en

dat de ballen minstens 24 uur op deze temperatuur gehouden moeten zijn, voor men de proef neemt. Nu moet het land of het tennisveld, dat het jaar rond 68° buitenlucht temperatuur aanwijst, nog ontdekt worden, zoodat het voor de hand ligt om te onderzoeken, hoe de ballen zich bij andere temperaturen gedragen. Ik was inde gelukkige omstandigheid te kunnen beschikken over ruimten, waar de temperatuur binnen ruime grenzen (van 32° Fah. tot 950 Fah.) constant gehouden kon worden. Dit zal voor Nederland wel de meest voorkomende temperaturen omvatten, hoewel het mij niet verwonderen zou als een bal, die op een zomerschen dag een tijd ineen hoekje van het veld inde zon lag te braden, warmer dan 950 Fah. zou blijken te zijn. (Men denke eens aan de cementen banen, waarop 30 jaar geleden toch nog kampioenschappen van Nederland verspeeld werden.) Inde figuur is aangegeven hoe hoog ballen bij verschillende temperaturen opsprongen ; voor ieder fabrikaat werd een aparte „kromme” gevonden. Het behoeft wel geen betoog, dat het hier gemiddelden van ieder fabrikaat betreft, en dat de vloeiende krommen alleen tot stand komen, indien men zeer vele waarnemingen voor het bereiken vaneen gemiddelde doet, dat dan practisch vrij van persoonlijke waarnemingsfouten mag geacht worden. Ook hier zal men weer moeten toegeven, dat de fabrikanten een goed product hebben weten te maken. Hoe meer horizontaal de curve verloopt, hoe geringer de verschillen in spronghoogte bij verschillende temperaturen zijn. Dat de krommen beneden ongeveer, 45° Fah. vrij snel vallen, zal den meesten spelers weinig interesseeren : dan is tennis toch geen genoegen meer. Maar zeer merkwaardig is, dat de balsoorten 2,3, 5 en 7 bijna precies dezelfde karakteristiek vertoonen. Afwijkend zijn hoofdzakelijk fabrikaat no. 4 en in mindere mate no. 6, die gestippeld geteekend zijn, en de andere krommen snijden. Deze zijn dus veel gevoeliger voor temperatuursverschillen, en zullen bij warmer weer hooger en bij kouder weer lager stuiten dan de andere balsoorten. Het lijkt mij niet gemakkelijk deze eigenschappen door officieele voorschriften binnen wenschelijke grenzen te houden; wèl ligt het m.i. op den weg van Technische Commissies om de ter goedkeuring ontvangen ballen hierop te beproeven. D. Croll.

125

„BALBEPROEVINGEN”. De heer D. Croll bij zijn meetinstrument, waarmee uiterst nauwkeurig de compressie van den bal gemeten kan worden. Op de tafel de verschillende gewichtschijven.

„BALBEPROEVINGEN”. Het instrument tot meten der compressie en een boek zóó vol berekeningen en aanteekeningen, dat een leek er van duizelt !