Settinghe te hebben verkoft, so sel aan diliquent de Neringhe worden verboden met Bannissement. Ze moesten zich dus streng aan de prijzen houden; hoeveel de „Settinghe” was, dat moesten ze maarte weten zien te komen, dat konden ze lezen „ter Poye van het Raedhuis” of „inde Kercke van St. Laurent.” De gildenbroeders werden geregeld van den koers verwittigd, tegen de geringe vergoeding van „een halve stuyver telken reyse” moest de Gildeknecht een „gedruckt Biljet” afgeven, waarop geregeld de beursnoteering vermeld was. Straatventen bestond niet en mocht ook alleen bij hooge uitzondering plaats vinden. f" „Niemant vermag eenige grutterswaren vercoopen, venten of met monsters veylen elders dan aan syn Huys of Grutte molen”, echter eiken Dinsdag op de groote Markt was het hek van den dam. Rond het beeld van Er as m u s kon men dan een drukke „Neringhe” zien, verkoop op monster door poorters en kramers; dan kon iedereen uitstallen waar hij wilde en aan boeren en buitenlui wat verdienen. Was de „marckte” echter afgeloopen, dan mocht men geen millimeter buiten de toegestane etalageruimte gaan. De verdere „articulen” handelen of liever koeren zich tegen de „Vereeringhen”. Dit was een misbruik, dat was ingeslopen en waartegen streng gewaakt diende te worden. Hoe scherper het toezicht werd en hoe nauwer de voorschriften, waaraan verkoop en leverantie was verbonden, des te sluwer was men geworden in het bedenken van allerlei kleine faciliteiten, die leverancier en kooper aan elkaar moesten binden. Aan den prijs was niet te tornen, thuisbezorgd werd niets, overwicht of toegift mocht niet worden gegeven, de „oprechte balance” werd geregeld, gecontroleerd, toen is de „vercooper” gekomen met „vereeringhen van taruw of Blomme op Nieuwe jaar. Vastenavond, Kermisse en andere tijden”. Die unfaire concurrentie werd echter spoedig, onmogelijk gemaakt. „Geene vereeringhe van grutte nog van geld of geldswaefde in eeniger maniere (premie) mag worden gegeven.” Artikelen 17—19 handelen over de wanbetalers, niet over de burgers, want die konden ten allen tijde op velerlei manieren aan hun schulden herinnerd worden; echter het ging tegen de „Cramers niet betaelende”. Bleef een „ommebewoner” in gebreke, dan werd dit aan
325