TWEEDE HISTORISCHE BIJDRAGE BETREFFENDE DE LEVENSMIDDELVOORZIENING TE ROTTERDAM
door M. WAGENAAR. In mijn eerste mededeeling (Pharm. Weekbl. 66, 585, (1929) werd speciaal gewezen op de voorziening met en het toezicht op het brood. Een aantal ten minste even scherp omlijnde voorschriften hebben gegolden voor het gruttersbedrijf. Reeds eerder werd er op gewezen, dat speciaal de voeding met koolhydraten een overheidszorg was. De eiwitvoeding bestond bij ons volk voor een aanzienlijk deel uit visch, die op velerlei wijze werd toebereid en geconserveerd, verder uit vleesch van eigen slachtdieren. Een gewoon verschijnsel was, dat gezinnen voor gezamenlijke rekening een koe lieten slachten; pekelvleesch was op den Oud-Hollandschen disch een schotel, die zelden ontbrak. Toezicht in deze richting was dus niet inde eerste plaats noodzakelijk. Bedorven visch kocht men niet en zieke dieren werden niet afgeslacht. De overheidsbemoeiingen werden dus als ’t ware van zelf inde richting der koolhydraatvoeding gestuurd; hier gold het bandelsproducten, met de risico, daaraan verbonden, vervalschingen, oneerlijke praktijken, concurrentie, enz., enz. Een voorbeeld vaneen dergelijke ver-doorgevoerde regeling is stellig deze: Ordonnantie op de Grutterye en Neringhe in Grutterswaren, dateerend uit 1719, die op 9 Augusty na voorgaende klokkegeluy ter Poye van ’t Raedhuys deser Stede werd gepubliceerd. Geenszins gold het ook in dit bedrijf een vrije uitoefening: Art. 1 ordonneerde „Niemant sel vermogen de Grutterye te excerceeren, nogte Grutterswaren te vercoopen, dan die in bet Gilde sel zijn ingeschreven, op de poene van ses guldens telkens”. Art. 2 sloot botweg alle vreemdelingen van dezen handel uit „en sel niemant in dit Gilde werde aangeteykent, dan die Borger o! Borgeresse is gelyck ook te voren sel moeten betaald het Inkomstegeld. (Art. 3).” De volgende „Articulen” 4—13 betrof de „Settinge”, de
323