son, aanmerkelijke verschillen optreden. Te verwonderen behoeft dit niet, nu toch onderzoekingen van de laatste jaren

aangetoond hebben, dat de viscositeit vaneen serum met een bepaald eiwit-gehalte niet alleen van de verhouding albumineglobuline afhankelijk is. Zoo kan bij bepaalde ziekteprocessen, terwijl het percentage totaal eiwit nagenoeg onveranderd blijft, de viscositeit veel sterker verhoogd zijn dan uit de verhouding albumine-globuline zou volgen. Het principe, waarop deze methode berust, is niet juist; hoogstens is de verhouding albumine-globuline eender belangrijkste factoren, b.v. in het geval van normaal runderserum, waarvan de viscositeit afhankelijk is. In tabel V en VI zijn op analoge wijze de resultaten opgenomen vaneen onderzoek, aan menschen- en paardensera verricht. De eerste sera waren, met uitzondering van de nummers 3,12, 13 en 16, afkomstig van zieke, meerendeels bedlegerige patiƫnten. De paardensera waren normaal. Beginnen we met te vergelijken de cijfers van het percentage totaal-eiwit, dan blijkt, dat de methode Naegeli R oh r er voor het totaal-eiwit-gehalte van het menschenserum een waarde levert, die vrijwel overeenkomt met die der spreidmethode. Het gemiddeld eiwitgehalte der 23 onderzochte menschensera bedroeg volgens de spreidmethode 9,2 pCt., volgens de methode Naegeli-Rohrer 9,1 pCt. Wat het paardenserum betreft, daarbij is als regel het totaal eiwit-gehalte volgens Naegeli-Rohrer een weinig lager dan dat volgens de spreidmethode. Gemiddeld bedroeg het volgens Naegeli-Rohrer bij paardenserum 7,9 pCt., volgens de spreidmethode 8,2 pCt. Uit de cijfers voor de eiwitgehalten volgens Kjeld ah l en de uitkomsten der spreidmethode volgt een eiwitfactor van 6,8. De uitkomsten voor het totaal-eiwit volgens de methode Robertson zijn ook hier, evenals bij het runderserum, veel te laag. Berekent men weer, zooals vroeger, de toename in breking per 1 pCt. eiwit uit de breking volgens Robertson en het percentage totaal eiwit volgens de spreidmethode, dan blijkt deze bij den mensch gemiddeld te bedragen 0,00173, en bij het paard 0,00169. Zij is, evenals wij vroeger bij het runderserum zagen, vrij constant vooral bij het serum van den mensch en van de door Ri ei s s opgegeven grootte. Dit is echter weer niet het geval met de toename en breking per 1

17