onder liet microscoop gemakkelijk beslissen, of het kristal-Üjne neerslag uit het tripel zout van kalium dan wel van natrium bestaat. Anders is het, wanneer men met het genoemde reagens natrium in kaliumzouten wil aantoonen. Ineen 10 pCt. oplossing van kaliumchloride kan men, zonder eenige scheiding toe te passen, nog 02 pCt. natrium aantoonen. Wanneer men per 1 cm.3 van de te onderzoeken oplossing 20 cm.3 reagens gebruikt (zooals Caley met zijn reagens voorstelt), kan men zelfs vaneen 20 pCt.-ige kaliumchlorideoplossing uitgaan. In ons voorschrift hebben we ons echter tot een verhouding van 1 cm.3 oplossing tot 10 cm.3 reagens beperkt, omdat het laatste door het hooge uranylgehalte vrij kostbaar is. Wil men kleinere hoeveelheden dan 0.2 pCt. natrium in kaliumzouten aantoonen, dan doet men beter, het grootste deel van het kalium als perchloraat te verwijderen. Onder deze omstandigheden is 0.01 pCt. natrium in kaliumzouten gemakkelijk aantoonbaar. Het reagens van C a 1e y heeft het eenige voordeel, dat het niet (althans binnen 15 minuten) met een 15 pCt.-ige kaliumoplossing reageert. Daartegenover staan de volgende nadeelen: 1. Het reagens is veel minder gevoelig dan het uranylzinkacetaat. (De gevoeligheidsgrenzen, door Caley aangegeven, konden worden bevestigd). Zelfs wanneer men vaneen verzadigde kaliumchlorideoplossing uitgaat, kan men volgens het voorschrift van Caley slechts 10 pCt. natrium in het kaliumzout aantoonen, terwijl met het uranylzinkacetaat nog 0.2 pCt. natrium kan worden gevonden zonder een scheiding toe te passen. 2. Het uranylcobaltacetaat is donker roodbruin gekleurd en het is moeilijk, de aanwezigheid van sporen neerslag daarin vast te stellen. Het uranylzinkacetaat daarentegen is lichtgeel gekleurd, en ook sporen neerslag kunnen hierin gemakkelijk worden waargenomen. 3. Het zinkuranylreagens is zoowel voor qualitatieve als quantitatieve doeleinden geschikt, terwijl het cobaltreagens alleen voor qualitatieve doeleinden kan worden gebruikt. Samenvattend blijkt, dat het uranylzinkacetaat de voorkeur verdient boven het nieuwe reagens van Caley. We mogen hieraan nog toevoegen, dat liet zeer gemakkelijk is, verschillende andere „nieuwe reagentia’’ op natrium te vinden, door, in plaats van magnesium, zink of cobalt, andere tweewaardige kationen te nemen: b.v. uranyl-cadmiumacetaat of uranylmanganoacetaat. We hebben enkele van deze reagentia bereid, doch ze hebben geen voordeeleru boven het uranylzinkacetaat. len slotte mogen we er nog op wijzen, dat de eigenschappen van dit laatste reagens, door de verhouding en de concentraties van uranyl- en zinkacetaat te varieeren veranderd kunnen worden, zoodat het meer of minder gevoelig voor natrium wordt. Dr. Barb er en ik zijn nog met een onderzoek bezig, waarin twee gewijzigde reagentia worden gebruikt. Het ééne bevat meer zink en minder uranyl dan het standaard reagens, en heeft het voordeel, niet zoo gevoelig voor lithium te zijn, terwijl natrium er eenvou-
1208