ling, dat de boete, zoo die niet wordt betaald binnen twee maanden, nadat deze uitspraak zal kunnen worden ten uitvoer gelegd, vervangen zal worden door hechtenis van dertig dagen.
Gehoord den verdachte in zijne antwoorden en middelen van verdediging, mede voorgedragen door zijn raadsman Mr. van Embden, advocaat en procureur te Arnhem; Overwegende, dat de Kantonrechter op juiste gronden heeft beslist, dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat te Doesburg op 12 April 1929 slechts één apotheek was gevestigd en ook, ten tijde, toen verdachte zich aldaar als geneeskundige vestigde, slechts één apotheek gevestigd was en dat de verdachte geneesmiddelen aan getuige van E. heeft afgeleverd en dat verdachte als arts die geneesmiddelen aan getuige van E. afleverde ter genezing van de waaraan die van E. leed; Overwegende immers, dat niet opgaat verdachte’s verweer, als zoude ua den dood van den apotheker K ro o n op 24 Februari 1929 te Doesburg geen apotheker meer gevestigd zijn, omdat diens apotheek, na zoo spoedig mogelijk verkregen vergunning van den Inspecteur van de Volksgezondheid, ingevolge artt. 18 en 19 der Wet van 1865 S. 61 werd waargenomen door den apotheker W i 1- 1e ms en. dat daarbij niet in aanmerking komt. dat die waarnemer op het oogenblik van het overlijden nog niet was aangewezen en de Inspecteur de schriftelijke vergunning derhalve eerst na dat overlijden beeft kunnen afgeven, aangezien art. 20 van genoemde wet bepaalt, dat, wanneer bij het overlijden van den apotheker nog niet in de waarneming was voorzien, de sleutel der vergifkast moet worden ingeleverd, welke sleutel echter, zoodra iemand met de waarneming is belast, aan dezen wordt ter hand gesteld, welk artikel dus van de veronderstelling uitgaat, dat de apotheek na het overlijden van den apotheker nog voor de wet blijft bestaan, aangezien, ware het anders, van waarneming van de apotheek vaneen overleden apotheker, na diens overlijden opgedragen, geen sprake zou kunnen zijn, doch het recht na diens dood in dat geval terstond zou zijn vervallen; . dat hierbij nog aandacht verdient, dat, toen verdachte bij schrijven van 28 Maart 1929 aan den burgemeester bericht zond van zijne vestiging als apotheekhoudend geneeskundige, inde waarneming van de apotheek K. reeds geruimen tijd rechtsgeldig was voorzien en ook niet blijkt, dat verdachte in het tijdperk tusschen het overlijden van den apotheker K. en de aanwijzing van diens waarnemer de artsenijbereidkunst ter plaatse heeft uitgeoefend, op hoedanige omstandigheid verdachte ook geen beroep heeft gedaan. dat mede uit dezelfde overwegingen volgt, dat voor de toepassing van art. 9 der Wet van 1865 S. 60 geen onderscheid moet worden gemaakt tusschen een ter plaatse gevestigden apotheker en den apotheker ook al is die in eene andere plaats zelf gevestigd die de apotheek vaneen overleden apotheker waarneemt, wat immers art. 19 der Wet van 1865 S. 01 toelaat; Overwegende verder, dat de Kantonrechter op juiste gronden het
1159