zoo snel in oplossing gaat, wanneer de oplosbaarheidsgrens nog niet bereikt was, om dan bij den volgenden druppel een blijvend neerslag te geven. Ik heb voor de aangegeven soorten kamferspiritus de ontmengingsgrenzen zoowel bij 20° en 25° als bij 15° bepaald, doch geef die alleen op voor de temperatuur van 15°, daar de Ph. hare grenscijfers hierop betrekt. De temperatuurmodulus is evenwel vrij groot, n.l. gemiddeld 0,92 cm.3 voor het verschil van 15° tot 25° en de ontmenging vereischt meer water bij hoogere temperatuur, zoodat men voor eiken graad, dat de temperatuur bij de proef hooger is dan 15°, het gevonden titercijfer corrigeefen moet, door 0,09 cm.3 af te trekken. Ontmengingsgrenzen bij 15° in cm.3 Aq. voor 10 cm.3 kamferspiritus. ! ■ Spiritus van 61,5 pCt. I 62,5 pCt. 63,5 pCC. l ' I Daarin kamfer 9,0 pCt. 3,20 8,35 3,60 9,5 „ 3,00 3,18 3,45 9,8 „ 2,88 3,07 3,36 10.0 „ 2,80 ' 3,00 3,30 10,2 „ 2,72 2,93 3,24 10,5 „ 2,60 2,82 3,15 11.0 „ 2,45 2,65 3,00 Wanneer men deze uitkomsten in verband met het soort.. gew. ineen roosterdiagram voorstelt, is het duidelijk, dat de ontmengingsgrens niet (zooals s.g. en refr.) een lineaire functie is van de samenstelling hetgeen ook reeds uit het onderzoek van Pinkhof was af te leiden en dus niet op zulk eenvoudige wijze in eene vergelijking kan worden gebracht. Bovendien blijkt daaruit met een oogopslag, dat ook nu weer het soort. gew. hoofdzakelijk afhankelijk is van het alkoholgehalte van den spiritus, maar dat de ontmengingsgrens zoowel door de speling in het kamfergehaltc als door die in het alkoholgehalte beïnvloed wordt. Zij verandert van 2,8 tot 3,3 alleen door de variatie in het alkoholgehalte van 61,5 tot 63,5 pCt. bij een constant kamfergehaltc van 10 pCt., terwijl bij het gemiddelde alkoholgehalte van 62,5 pCt. de variatie van 9,8 tot 10,2 pCt. in het kamfergehaltc slechts een wijziging van de ontmengingsgrens van 3,07 tot 2,93 ten ge-
1003