Achteruitgang van de productie van olijfolie in ItaliëL De correspondent van de N. Rtt. Crt. te Rome schrijft d.d. 18 Aug.: „Genua-olie", „sla-olie’I’, „olijf-olie", zelfs inde woorden is alles, wat met dit vloeibaar plantenvet te maken heeft, Italiaansch. Ook „sla’’ immers kregen we via het Fransch uit het land der oude Romeinen. En „olie” zelf is etymologisch onverbrekelijk verbonden aan den olijf. Ik heb dan ook zelf nog den tijd gekend, dat de Italiaansche „olio” altijd en overal het product was van den boom, dien we bij onze eerste Italiaansche reis met zooveel verlangen tegemoet zagen en waarvan we zooveel teleurstelling ondervonden, omdat hij zoo sprekend lijkt opi een knotwilg en niet eens op ’n frisch uit de kluiten geschoten exemplaar. Later leerden we het zilvergrijze gebladerte in beide gevallen als landschapselement waardeeren en den uit de oliebollen en bakolie van onze jeugd gesproten feilen afkeer van alle mogelijke „spijsvetten” behalve boter overwinnen. Ik herinner me nog heel levendig de walging bij het zien van ineen groen vocht drijvende spiegeleieren, opgediend in het Sabijnsch gebergte, maar ook hoe de honger toen mijn vooroordeel overwon en me overtuigde van de voortreffelijkheid van de zoo afschrikwekkend uitziende combinatie. Laat ik er niet te diep in treden, want ’t is een smaakpapillenprikkelend genot geworden, dat in Italië vrijwel even moeilijk te bevredigen geworden is als dat van de kanarie- en pauwentongengerechten van wijlen keizer Vitel 1 i u s. Niet, dat er in Italië heelemaal geen olijven meer geperst worden! Zoo is het niet bedoeld, zooals al dadelijk duidelijk blijken zal. Maar ik vrees, te mogen zeggen, dat heel weinig van de „olijfolie'’, die het via tusschenpersonen tot onze tafel brengt, uitsluitend afkomstig is van den boom, die eens volgens de fabelleer de godin der wijsheid als kostbaars? geschenk aan haar geliefde stad Athene schonk. En tot die conclusie bracht me niet alleen persoonlijke ervaring deze kan eenigszins onbetrouwbaar zijn, omdat sedert den oorlog in Italië alles, tot het brood toe, den smaak van vroeger verloren heeft maar ook een zwaarwichtige memorie, dooreen oliespecialiteit aan de regeering overgelëgd. Oppervlakkig lijkt de olijfteelt nog volstrekt niet verloren. Men schat de door haar in beslag genomen oppervlakte op ongeveer 2,305,000 hectaren, waaronder 577,000 „gespecialiseerde cultuur’’. De opbrengst der olijfbossohen bedraagt gemiddeld 11 vl2 tot 12 millioen centenaars vruchten. Deze leveren circa 2 millioen centenaars olijfolie en 500,000 centenaars bijproducten. De verkoopprijs van deze hoeveelheid mag op ongeveer anderhalf milliard lire per jaar begroot worden en wordt verdeeld over de zakken vaneen vier millioen Italianen1. Wanneer men alleen deze cijfers van het oogenblik beschouwt, lijkt er geen reden te bestaan tot ongerustheid of klachten. Maar als men inde diepte en breedte vergelijkingen gaat maken, wordt dit heel anders. Er was een tijd zeggen we twintig jaar geleden —i, dat Italië het land was, waarin de beste olie gewonnen werd en de uitgevoerde hoeveelheid ver die van alle andere landen overtrof. Toen getroostten zich de verbouwers gaarne den tamelijk harden en
789