de domste kinderen zijn, die hun ouders de meeste zorg en moeite baren.
Wij hebben in Rotterdam een lichtelijk locaal-chauvinistisch gekleurd lied, dat eindigt met het refrein: „Maar er is toch maar één Rotterdam”! De tijden liggen niet zoo ver achter ons, dat, wanneer wij deze ontboezeming ten beste gegeven hadden, het overige gedeelte van de Maatschappij hierop met een hardgrondig „gelukkig maar” gereageerd zou hebben; vergis ik mij niet, dan is ons Departement inde laatste jaren iets meer van de sympathie deelachtig geworden, waarop het mijns inziens aanspraak mag maken. Hoe is destijds Rotterdam niet hard gevallen om zijn filiaal-apotheken; hoe is er niet neergezien op zijn meer commercieele opvattingen dan die, welke het deel waren der meeste andere Departementen. Later is gebleken, dat wij met onze fouten zoo zij als zoodanig beschouwd moeten worden enkel de anderen wat vooruit waren en dat de gewraakte toestanden niet als specifiek Rotterdamsch, doch als op logische wijze uit de veranderde maatschappelijke toestanden voortgekomen, moesten beschouwd worden, getuige de behandeling der „Conclusies der commissie van onderzoek over Naamlooze Vennootschappen en Filiaalapotheken”, inde het vorig jaar te Middelburg gehouden Algemeene Vergadering. Trouwens, waar elk Departement in meerdere of mindere mate het cachet draagt van het milieu, waarin het staat, is het niet te verwonderen, dat onze pharmaceutische opvattingen, Rotterdamsch getint, in hun wezen een soortgelijk verschil vertoonen als b.v. het type Rotterdammer met dat van den Hagenaar. Mfen kan toch niet anders verwachten, dan dat het machtige handelscentrum', waarin wij leven, ook op ons, wetenschappelijke zakenimenschen, zijn invloed doet gevoelen en de gevolgen hiervan zich de goede zoowel als de kwade naar buiten afspiegelen. Eén gevaar is hieraan verbonden en het wil mij juist bij de behandeling der tegenwoordige brandende questies wel eens voorkomen, dat er onder onze leden zijn, die als kleine-handelsmensdhen dreigen te naderen tot het prototype van den vroegeren Hollandschen koopman, die aanleiding gaf tot het bekende rijmpje: In matters of trade, the fault of the Dutcli Is offering too little and asklng too much. JDo'Ch wanneer wij hiervoor waken, dan kan en moet, wat wij van de stad Rotterdam leerden, haar energie, haar durf, haar aanpakken, als het tijd is, ook onze Ned. Maatschappij ter bev. der Pharmacie ten goede komen. Men verwijt ons wel eens onze neiging tot isolement. „Typisch, Rotterdamsch” noemde onlangs eender buitensteedsche collega’s het feit, dat wij hier een eigen tarief voor handverkoop en receptuur bindend verklaarden, ongeveer ter zelfder tijd, dat de Maatschappij een nieuwe taxe uitgaf, welke over het algemeen gunstig beoordeeld werd. Het moge vreemd klinken, doch ik ben meer trotsch op dit feit als Voorzitter van mijn Departement, dan dat het mij als Hoofdbestuurder hindert; immers, het ware m.i. meer in het be-
663