b. tot de plaatsen, waar eene overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanige overtreding gepleegd wordt. 2. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm.

3. In- plaatsen, die tevens woningen zijn, of alleen dooreen woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan vergezeld van den kantonrechter, vaneen commissaris van politie of van den burgemeester der gemeente, of wel voorzien vaneen algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van den procureur-generaal bij het gerechtshof, of van den officier van justitie of vaneen bijzonderen schriftelijken last vaneen zijner hulpofficieren. 4. Van dit binnentreden tegen den wil van den bewoner wordt door hen proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan hem, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. In dit proces-verbaal wordt mede van het tijdstip van het binnentreden en van het daarmede beoogde doel melding gemaakt. 5. Zij zijn bevoegd, een persoon, verdacht van overtreding van artikel 2,3, eerste lid. of 4, of van de regelen, gesteld krachtens artikel 3, tweede lid, of verdacht van het niet voldoen aan de voorwaarden of voorschriften, bij een verlof, bedoeld in artikel 7, of bij de herroeping vaneen zoodanig verlof gesteld, bij bet bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen aan lichaam en Weeding te onderzoeken. 6. Zij zijn te allen tijde bevoegd ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle in verband met de bepalingen van deze wet voor inbeslagneming vatbare middelen en voorwerpen. Art. 10. 1. Hij, die artikel 2,3, eerste lid, of 4 of de regelen, gesteld krachtens artikel 3, tweede lid, van deze wet overtreedt of niet voldoet aan de voorwaarden of voorschriften, bij een verlof, bedoeld in artikel 7, of bij de herroeping vaneen zoodanig verlof gesteld, wordt, indien hij het feit opzettelijk heeft gepleegd-, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar en anders met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. 2. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding van artikel 2,3, eerste lid, of 4 of van de regelen, gesteld krachtens artikel 3, tweede lid, van deze wet, of wegens het niet voldoen aan de voorwaarden of voorschriften, bij een verlof, bedoeld in artikel 7, of bij de herroeping vaneen zoodanig verlof gesteld, onherroepelijk is geworden, wordt het feit, indien opzettelijk’ gepleegd, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar en anders met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste‘drie duizend gulden. 3. De gebruiker, huurder of eigenaar vaneen voer- of vaartuig, gebouw, erf of besloten terrein, waar één of meer van dein de artikelen 2 of 3, eerste lid, bedoelde middelen aanwezig worden be-

231