oplossing en met VlO N. loog, phenolphthaleïne als indicator, getitreerd. Benzidine is n.l. een zoo zwakke base, dat het sulfaat als vrii zwavelzuur getitreerd wordt. Een aantal andere visceuze of gelatineuze stoffen, zooals agar, arabische gom, pectine en gelatine, bleken niet storend te werken. Voor het onderzoek van levertraanemulsie moeten eenige voorzorgen in acht genomen worden, om geen storing van de olie te ondervinden. Wanneer vrije sulfaten aanwezig zijn, moet een eenigszms andere weg (bepaling met en zonder opzettelijke toevoeging van bariumchloride) gevolgd worden. V I n °™terzoek van Oleum Cacao met de aetherproef. Hfet U A. B. \ I heeft de proef van B j ö r k 1 u nd voor het onderzoek van cacaoboter ten deele opgenomen. Er wordt n.I. verlangd, dat het vet in 2 deelen aether helder oplosbaar moet zijn en dat bij 0° eerst na 10 minuten een troebeling mag optreden. Deze kristallijne massa moet bij kamertemperatuur weer in oplossing gaan. H. Will (Apoth. Zeit. 1927, 982) heeft echter waargenomen, dat bij onvervalschte cacaoboter soms troebeling der aetherische' oplossing intrad, nadat zij slechts 4 tot 5 minuten bij 0° had gestaan. Er vormden zich halfbolvormige afscheidingen, die uiterlijk reeds er op wezen, dat zij uit cacaoboter bestonden. Hij schrijft dit toe aan de aanwezigheid van vuil in het vet. Wanneer de oplossing vóór de afkoeling door watten gefiltreerd wordt, treedt de troebeling op den normalen tijd in. Het verdient verder aanbeveling, om niet een willekeurige hoeveelheid materiaal in bewerking te nemen, maar zich te houden aan het oorspronkelijke voorschrift, n.l. 3 g. cacaoboter en 6 g. aether. De oplossing wordt ineen reageerbuis gebracht en deze geplaatst ineen bekerglaasje, dat met stukjes ijs gevuld is. Elke minuut wordt de reageerbuis even naar boven gehaald, om het intreden der troebeling te kunnen waarnemen daarbij moet zoo weinig mogelijk geschud worden. V.I. De bepaling van linolzuur in beendervet. Wij hadden reeds eenige malen (Pharm. Weekbl. 1926, 692 en 1229) de gelegenheid, om te wijzen op de vinding van H. P. Ka uffma n. om door middel van de bepaling van het additievermogen voor rhodaan van vetten, in combinatie met de bepaling van het gewone halogeenadditiegetal, iets meer te weten te komen omtrent den aard der onverzadigdheid van dein bepaalde vetten aanwezige zuren. Vooral linolzuur zou zich afwijkend gedragen bij de opname van rhodaan en jodium of bromium. H. St ad lingerenE.T s c h i r c h (Chem. Zeit. 1927, 669, 686 en 706) hebben deze wijze van onderzoek toegepast op beendervet, waarin hoeveelheden van 5 tot 11 pOt. linolzuur kunnen voorkomen. Zij kregen daarbij goede resultaten. Verder hebben zij de bereiding van de rhodaantitervloeistof, welke is, verbeterd en proeven genomen met een „technische’ rhodaanoplossing, die gemakkelijker samen te stellen is en die vermoedelijk de zuivere vloeistof kan vervangen. Wanneer de wijze van werken, door S. en T. gegeven, inde praktijk voor andere vetten bruikbaar blijkt te zijn, en zoo mogelijk

128