onderzocht, voor zooveel mogelijk volgens de methoden, inde Nederl. pharmacopee Hd. V opgenomen. Bleek eene stof aan de gestelde eischen te voldoen, dan werd zij ineen exsiccator boven ongebluschte kalk gedroogd, uitgezonderd de kristalwaterhoudende zouten, en zoo noodig tot poeder gebracht. Van eene zelfde stof werd in elk der beide glycerinesoorten eene verzadigde oplossing verkregen langs den kouden weg, door de poedervormige stof in overmaat met de benoodigde hoeveelheid glycerine te vermengen en door schudden bij 20° verzadiging te bereiken, en ook eene, door bij verwarming tot 80 a 90° eene verzadigde oplossing te bereiden en deze bij 20° onder schudden uitte laten kristalliseeren. Het is duidelijk, dat, als na zekeren tijd de concentraties der oplossingen gelijk zijn geworden, het beoogde evenwicht verkregen is en verder door analyse de oplosbaarheidsooëfficiënt bepaald kan worden. Om dit moment te bepalen, werden veelal de refracties der oplossingen bepaald; vooral was men op den refractometer aangewezen, indien de brekingsindex van de oplossing aanmerkelijk verschilde van dien der gebruikte glycerine. De tijd, benoodigd voor het uitkristalliseeren van de overmaat opgeloste stof inde warm bereide oplossingen, kan zeer aanzienlijk zijn; het proces kan dikwijls ingeleid worden door enting met eene kleine hoeveelheid vaste stof. Sommige oplossingen, vooral die inde sterkere glycerine, bleven inden toestand van oververzadiging en hier was enting noodzakelijk. Voorbeelden hiervan leverden de oplossingen van alkaloïdezouten en guajacol. Eene 20 procentige oplossing van codeïnehydrochloride in 1.26— glycerine was na verloop van twaalf maanden nog helder; na enting met eenige kristallen van het zout begon de overmaat reeds na 24 uur uitte kristalliseeren. Eene oplossing van 13,2 procent guajacol in 1,23— glycerine bleef ook maandenlang helder; eerst door inbrengen vaneen kristalletje vast guajacol werd de uitkristallisatie ingeleid. Mengt men guajacol in toestand van oversmelting met 1,26— glycerine bij 20°, dan verkrijgt men bij elke willekeurige verhouding eene heldere oplossing, waarin eerst na enting met een weinig vaste phase ui kristallisatie plaats vindt. Wordt bij verhoogde temperatuur de oplosbaarheid eener stof ineen der glycerinesoorten kleiner, dan is de warm bereide oplossing van geen nut voor de oplosbaarheidsbepaling, daar, na het terugbrengen van de temperateur tot 20°, de verzadiging

1206