meegsche Keizerwoning in onze vaderlandsche geneeskruidcultuur op zeer wankelen bodem komt te rusten, hebben wij na te gaan of er toch nog aanwijzingen zijn te vinden, die voor een bevorderen dier cultuur door den landvorst pleiten. Hiertoe wijs ik op het Capitulare van Thionville van 805 en wel op cap. 5. „de medicinali arte, ut infantes hanc discere mittantur.” Neuburger spreekt de verwachting uit, dat inde kloosterscholen, naast de lectuur van geneeskundige geschriften en de studie der artsenijplanten, de leerlingen ook inde gelegenheid -waren, zich practisch te bekwamen17). Hij staat hier blijkbaar onder invloed van de tot dusver geldige opvatting van het Cap. de villis, als hij tevens wijst op de ruime gelegenheid inde keizerlijke tuinen tot botanisch-pharmacologische studie. TT .1 . . . , ,
Een andere meening isMeyer18) toegedaan. Hij wijst erop, dat (de geneeskunde onder Karei den Grobte opi een zeer lagen tiap van ontwikkeling stond; dat de geneesmiddelen, waarvan de monniken, die de voornaamste heelmeesters waren, in hoofdzaak zich bedienden, bestonden uit gebed, wijwater en reliquieën der heiligen. Zeker houdt hij rekening met de opvatting van anderen, dat inde kloosterscholen onderwijs inde geneeskunde zou worden gegeven, een meening, natuurlijk geïnspireerd door cap. 5 van het C. v. Thionville, maar hij toont aan, dat in dit geheele C. slechts enkele, en wel de bovengenoemde woorden, aan de geneeskunst gewijd zijn. en waar dit geschiedt in verband met kinderen (infantes), zou dit eerder bewijzen, dat men hier onder „de medicinali arte” de zieken''tipleging heeft te verstaan. Men laat toch de geneeskunde niet door kinderen bestudeeren, terwijl die eerder aan de geestelijken op grond van hun opleiding kon worden toevertrouwd. Me y er motiveert zijn opvatting verder, door er het C. de villis bij te halen, en te betoogen, dat de aanplant op ieder landgoed juist een bewijs is voor het ontbreken van mtsen en artsenijverkoopers, als inden tijd der Romeinen; immers, zegt hij, die ruime aanplant is een bewijs voor de ontwikkeling der volksgeneeskunde. Dit is, vooral na wat hier over de geldigheid van het C. de villis is gezegd, wel een heel zwak argument. lets anders is, dat Karei de Groote, voor zichzelf, althans volgens zijn biograaf Eg inhard, weinig op art- N e u b u r g er, Geschiohte der Medizin, II ler Teil, 2e Halfte, ) Meyer, Geschichte der Botanik, 111 § 60, p. 402.
899