men). Vergelijkt men dit aantal met dat van het 70e kapittel var. het C. de V., dan blijkt hieruit duidelijk, dat dit laatste een belangrijk grooter aantal voorschrijft. Dit zou verklaard kunnen worden, door aan te nemen, waar aan beide documenten hetzelfde jaar van oorsprong wordt toegeschreven, dat de keizer juist door vergelijking van zijn bezit met dat van vele kloostertuinen, aanleiding vond, aan het Capitulare een hoofdstuk toe te voegen, waarin een grooter aantal planten opgenomen werd, dan tot dusver in zijn tuinen aanwezig was; het totaal aantal der in het C. de V. genoemde planten is 89 (waarvan 16 boomsoorten). Overigens komen in beide dezelfde planten voor, behalve vittonica en acrimonia, die wel inde Inventarissen, niei in het Capitulare worden genoemd. Dit alles op ons land, of liever, om ’t zoo beperkt mogelijk uit te drukken, op Nijmegen van toepassing brengend, zou de analogie met andere bezittingen des keizers ons den moed geven, te besluiten, dat ook daar wel een tuin zal zijn gewee-t die, moge dan ook niet alle 89 in het Capitulare de villis genoemde planten daarin geteeld zijn, eenige gelijkenis zal hebben gehad met dien van het ons onbekende Asnapium of Treola. En dit is dan ook eigenlijk wel het standpunt, dat ten opzichte van den aanvang van onze vaderlandsche geneeskruidcultuur meestentijds wordt ingenomen. Duister als de tijden vóór Karei den Groote zijn, is men maar al te begeerig om op een eenigszins tastbaar materiaal te kunnen wijzen, en zoo vindt men in het zoo breedvoerig beschreven 70e kapittel van het C. de V. een dankbaar object om als stramien te dienen, waarop een verdere ontwikkeling onzer cultuur kan worden geborduurd. Slechts het verband met Nijmegen ontbreekt niets, maar dan ook niets is er gevonden, dat ons als bron voor verdere nasporing daar ter plaatse kan dienen, en zoo zal men genoegen moeten nemen met het trekken van conclusies uit de bestaande documenten indien het althans vaststaat, dat deze nnonisfnnfeWk voor ons land van toepassing kunnen zijn geweest. Het Capitulare de villis heeft steeds een onderwerp van studie uitgemaakt: oudere onderzoekers vonden hierin het volledig bewijs voor de grootheid van den Frankischen keizer, den „rector regni et ecclesiae”: men noemde het C. de V. „eine schöpferische Tat Karls vonder allseitig eine machtige Anreeung ausgegangen sci”, (v. Ina ma-Ster n e gg) terwijl ook G ar ei s, onder den indruk van het werk van den keizer, zegt: „der auf das Grosze gerichtete politische Weitblick und ebenso

894