tegen dysenterie gebruikt werd, naar Duitschland gezonden. Deze werd daar geïdentificeerd als zijnde afkomstig van Holarrhena africana D. C. —, PohlstorffenSchirmer vonden in dezen bast Vio pCt. conessine; het werd door deze onderzoekers in witte naaldjes met een constant smeltpunt van 121,5° verkregen. Zij vonden als formule CI2H2ON. Tegenwoordig vindt men inde literatuur algemeen C24H40N2 opgegeven. De witte, zijdeachtig glanzende naaldjes zijn makkelijk oplosbaar in alkohol, aether, chloroform, benzol, petroleumaether, daarentegen slecht in water en koude aceton. Enkele malen trok deze grondstof en het alkaloïde eruit de belangstelling van onderzoekers, maar pas inden laatsten tijd is deze in grootere mate waar te nemen. Voor een pas verschenen artikel van Ch op ra c.s. (Chopra, Gupt a, David en Ghoss, Observations on the pharmacological action of conessine, the alkaloid of Holarrhena antidysenterica, Ind. Med. Gaz. 1927. 3. p. 132) zou ik eenige aandacht willen vragen; hieraan is het volgende voor een belangrijk gedeelte ontleend. Holarrhena antidysenterica i« een kleine, periodiek zijn bladeren verliezende, boom, met witte bloemen, behoorende tot de Apocynaceae. In het Sanskrit heeft de plant vele namen, waarvan kutaja en kalinga het meest bekend zijn. De andere inheemsche namen zijn: kurchee (Bengaalsch), kureya, dudhi, (N. Indisch) en kulappalai (Madras). De zaden worden indrayava of„lndra’s zaden” genoemd in het Sanskrit en indrajal in N. Indië. In het Perzisch zijn ze bekend als indraiavatalkh en inde Arabische geneeskunde eveneens welbekend. Volgens de fabelleer dankt de plant haar ontstaan aan de druppels van „Amrita” of levenswater, dat op den grond viel van de lichamen der door den god Indra in het leven teruggeroepen apen van Rama. Ze behoort thuis in het tropische Himalayagebied tot een hoogte van 3500 voet en wordt verder overal inde droge bosschen van Indië aangetroffen met Travancore als meest zuidelijke grens. Vaak wordt deze plant verwisseld met Wrightia tinctoria, welke bijna geen geneeskrachtige werking bezit, waaraan Linnaeus schuld is; diens fout werd later door Brown (1809) hersteld. De bloemen van Wrightia hebben een sterken geur, terwijl die van Holarrhena reukeloos zijn; de bast wijkt door zijn roodbruine kleur en zacht uiterlijk af van den Holarrhenabast, welke dikker, vuilwit of geelbruin van kleur is met een scherpen, bitteren smaak. De zaden van Holarrhena lijken op haver en bevinden zich ineen lange vrucht ter dikte vaneen
823