de zijde van het parenchym plaatselijk, doch niet overal, een tweede kleinen afgeronde cel list; herhaaldelijk komt het echter voor, dat deze laag geheel uit 2, zelfs 3 celrijen gevormd is, vooral, wanneer de afzonder ijke cellen klein en onregelmatig van vorm zijn. Wat de onechte C. betreft, hebben vele een uit meer dan 2 celrijen gevormde binnenste steencellenlaag, doch herhaaldelijk komen vormen voor. waarvan deze laag niet te onderscheide.n is van die der echte C. Een vast onderscheidingskenmerk vormt daardoor deze laag, in tegenstelling met hetgeen Hlartwich meende, niet. Een ander kenmerk, waaraan tot dusver niet voldoende aandacht geschonken is, is gelegen inden vorm van den staart. Blij de echte C. is deze niet of slechts zwak afgeplat, zoodat de breedte nooit meer dan 1 mm. bedraagt. Vele onechte C. hebben echter een staart, die sterk afgeplat en duidelijk meer dan 1 mm. breed is. Hechter komen er ook soorten onechte C. voor, wier staart volkomen gelijk is aan die der echte C. Ook dit geeft dus een wel veelal bruikbaar, doch geen vast doorgaand verschilpunt. Het eenige werkelijk steeds doorgaande verschil is de kleuring met sterk zwavelzuur, die alleen bij de echte C. rood, bij alle onechte bruin tot bruingeel is. Hoe de overige Pipersoorten met gesteelde vruchten zich ten opzichte van dit zuur gedragen, vormt nog een punt van nader onderzoek. De Hfeer van T oor en vraagt iets over het extractgehalte van de stadrtpeper; voor zoover mej. Steenhauer weet, heeft Prof. Goes t er zich daarmede niet beziggehouden. Prof. de Graaff vraagt, of ook op de opperhuid gelet is bij dit onderzoek; het zou gemakkelijker zijn, als hierin anatomisch verschil waste constateeren. Prof. Goester schijnt hierin geen verschilkenmerken te hebben gevonden. Prof. de Graaff vestigt naar aanleiding van deze mededeeling de aandacht t.p de verplichting, die op ons rust, om zorg te besteden aan het onderzoek van onze plantaardige grondstoffen. Dr. Hk. Cohen doet vervolgens een mededeeling „over den invloed van Karei de Groote op onze vaderlandsche geneeskruidcultuur.” De heerschende meening, gegrond op de voorschriften in het Capitulare de Villis, dat men in Nijmegen als woonplaats van den Keizer, de plaats heeft te zien, waar op zijn bevel geneeskruiden weiden gekweekt, wordt critisch besproken in verband met de moderne commentaren, waarbij vooral die van D o p s c h wordt beschouwd. Diens interpretatie, dat het Capitulare de Villis niet door Karei, doch door zijn zoon Lodewijk den Vrome, zou zijn uitgevaardigd, maar vooral het feit, dat dit document slechts voor Aquitanië van toepassing zou zijn, doet het belang van de Nfjmeegsche Keizerswoning voor onze vaderlandsche geneeskruidcultuur geheel te niet. Heeft de groote keizer derhalve, wat zijn directe regeeringsdaden betreft, geen grooten invloed gehad, geheel af te wijzen is het belang zijner heerschappij voor Nederland te dezen opzichte niet, door alles, wat hij deed ter ondersteuning en uitbreiding van het Christendom door zijn bemoeiingen ten gunste van de kloosters
718