D.w.z. ditmaal waren 0.480—0.355 = 0.125 pCt. J2 door de dampen afgevoefd, zijnde + 26 pCt. van het aanwezige jood. Heeft er dus bij het gloeien volgens de Pharmacopee een joodverlies plaats door het vormen van de geelbruine dampen, een 2de joodverlies zou bij het gloeien kunnen ontstaan, doordat het mengsel van Na2CO3, K2CO3 niet in staat zou zijn, snel genoeg het jodium te binden, zoodat ook bij een hoogere temperatuur, waarbij de genoemde dampen al niet meer bestaanbaar zijn, toch nog jodium zou ontsnappen. Dit werd onderzocht door de volgende proef (fig. 3). Ineen buis van moeilijk smeltbaar glas werd 2 g. vaneen mengsel van Na2CO3, K2CO3 gebracht (a fig. 3), ineen bolbuisje (b fig. 3) J/2 gram J2. Een kwikstikstofthermometer is zoo aangebracht, dat zijn kwikreservoir rust in a. Door nu a op een bepaalde constante temperatuur te houden en vervolgens in b jodiumdampen te doen ontstaan, die met behulp van CO2 over a geblazen worden, kan men een indruk krijgen, hoeveel jood een mengsel van Na2C03,K2C03 gedurende een bepaalden tijd en bij een bepaalde temperatuur kan opnemen. Bij 200° C. bleek gedurende 15 min. opgenomen te zijn 2.7 mg. J2. Bij 300° C. bleek gedurende 15 min. opgenomen te zijn 2.2 mg. J2. Dat er bij 300° C. minder wordt opgenomen dan bij 200° C., zegt natuurlijk niet, dat het opnemiingsvermogen bij hoogere temperatuur kleiner wordt, aangezien de toevoer van jood bij deze proef totaal niet te regelen viel. Maar in ieder geval blijkt Uit deze cijfers, dat een mengsel van 4 a 5 g. K2CO3, Na2CQ3 bij 200° C. zeker in staat zal zijn. de hoeveelheid jood ineen 500 mg. schildklierpoeder, die ten hoogste 2,5 mg. bedraagt, te binden, mits het jodium als zoodanig aanwezig is. Alvorens uit bovenstaande de consequenties te trekken, wat betreft hoe nu niet gegloeid moet worden en hoe wel, wil ik iets zeggen over de wijze, waarop jood dooreen mengsel van

258