de kroes, dan ontwijken vrijwel dadelijk gele tot bruine dampen, die, zooals bleek, jodium bevatten. Die bruine dampen ontstaan reeds bij een temperatuur van ±lso° C.; ze bevatten geen vrij jodium, want een vochtig joodkaliumstijfselpapiertje toonde, ook na langen tijd in deze damlpen gehouden te zijn, niet de minste verkleuring. Dat ze echter toch jood bevatten, bleek op de volgende wijze. Ineen buis van moeilijk smleitbaar glas (fig. 1) werd op één plaats een mengsel van NaaCOs en K2CO3 sterk verhit. Dicht daarbij werd ongeveer 1 g. schildklierpoeder gebracht. Een stikstofkwikthermometer werd met z’n kwikreservoir in het schildklierpoeder geplaatst en dit laatste op 150 a 200° C. verhit.
Een koolzuurstroom deed de zich vormende dampen door en over het Na2CO3, KaCOs-mengsel strijken. Na ongeveer 15 minuten kon zeer duidelijk jood in dit laatste mengsel aangetoond worden. Ik heb getracht, iets te weten te komen omtrent de verhouding, waarin zich het jodium over de verschillende lagen verdeelt. Ik vond het volgende, waarbij echter voorop gesteld mloet worden, dat de omstandigheden, voornamelijk de duur en de mate van verhitting van het schildklierpoeder, een zeer groote rol spelen. Daarom zijn deze factoren zoo constant mogelijk gehouden en zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de omstandigheden, die heerschen bij het gloeien volgens de Pharm.-methode, n.l. duur der verhitting 10 minuten, in welken tijd de temperatuur van het schildklierpoeder geleidelijk oploopt tot 300° C. De hoeveelheid schildklierpoeder bedroeg 1 g„ die van het mengsel Na2Cos, K2CO3 2 gram. Men kan na de verhitting drie lagen onderscheiden (fig. 2); (de verhitting vond plaats ineen gelijksoortig toestel als boven beschreven is).
256