De alleronderste bladeren zijn gaafrandig of ondiep ingebocht, waardoor onduidelijke tanden of tandlobben ontstaan. Het zittende stengelblad heeft inden regel 3 töt 5 duidelijke grove_ tanden aan iedere bladhelft. Bij overgang inde inflorescentie verliest het blad geleidelijk de tanden; de inbochtingen worden minder diep, het aantal tanden neemt af en de laatste inflorescentie-blaadjes zijn gewoonlijk volkomen gaafrandig. Benige waargenomen types van bladeren zijn in onderstaar. – de figuren weergegeven.
93
Fig. 11. Middenstengelbladeren van exemplaren uit 1) II la—356 F2, smalbladig type; 2) VI 5a—337 Fa, breedbladig type; 3) XVII 248 F2, + edentaat type; 4) II 1c—367-2 F3, zuiver edentaat type.